26009 |
hoekstijlen |
stijlen:
stīlǝ (L318p Stramproy)
|
De vier stijlen in de hoeken van de molenkast. Zie ook afb. 14. [N O, 43b]
II-3
|
26086 |
hoekstijlen van voor- en achterkeuvelens |
zwaarden:
zwɛrdǝ (L318p Stramproy)
|
De schuingeplaatste zijstijlen in voor- en achterkeuvelens van de Hollandse molen. [N O, 51e]
II-3
|
26190 |
hoektouw |
vesteind:
vęstenj (L318p Stramproy)
|
Het touw waarmee de hoeken van de zeilen worden vastgezet. [N O, 5j; A 42A, add.]
II-3
|
22358 |
hoepel |
reep:
reip (L318p Stramproy)
|
Hoe noemt men het kinderspeelgoed, bestaande uit een grote houten of ijzeren ring, die met een stokje, een haak of een oog wordt voortgedreven, zodat hij over de weg rolt? [DC 19 (1951)]
III-3-2
|
34619 |
hoepels van de huifkar |
repen:
ręi̯pǝ (L318p Stramproy)
|
Houten hoepels waarover de huif gespannen werd. De hoepels werden in krammen tegen de zijplanken bevestigd. Meestal waren er vijf, waarvan de voorste naar voren helde. [N 17, 74 + 99]
I-13
|
26581 |
hol scherpen |
uitbodemselen:
ūt˱bōmsǝlǝ (L318p Stramproy)
|
De groeven hol maken. [N O, 34c]
II-3
|
24324 |
hommel |
hommel:
heumel (L318p Stramproy)
|
hommel [DC 09 (1940)]
III-4-2
|
20524 |
homp brood |
homp:
hōōmp (L318p Stramproy)
|
homp; Hoe noemt U: Een dik stuk brood (homp, fomp, facht, hoft, knods, knoft, kreeuw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19784 |
hond |
hond:
hondj (L318p Stramproy, ...
L318p Stramproy)
|
hond
III-2-1
|
19782 |
hondenhok |
hondskooi:
hondskoëij (L318p Stramproy)
|
hondenhok [DC 10 (1941)]
III-2-1
|