21043 |
honing |
honing:
honing (L318p Stramproy)
|
Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.]
II-6
|
28667 |
honingdrank |
honingdrank:
honingdrank (L318p Stramproy)
|
Na de verwijdering van de honing uit de raten houdt men ruwe was over die gezuiverd wordt met water. De gegiste honing- en wateroplossing wordt dan mee of mede, honingdrank genoemd. [N 63, 120a; R 3, 45; Ge 37, 148; JG 2b-5, add.; monogr.]
II-6
|
17570 |
hoofd |
hoofd:
heufd (L318p Stramproy),
huit (L318p Stramproy),
kop:
kop (L318p Stramproy, ...
L318p Stramproy),
schuinse kant:
šø̜nsǝ kānjtj (L318p Stramproy)
|
Elk van de schuin oplopende zijkanten die bij het bomen aan het kettinggaren worden gemaakt om afzakken te voorkomen. [N 39, 69] || hoofd [DC 01 (1931)]
II-7, III-1-1
|
20767 |
hoofdkaas |
hoofdkaas:
huitkiēēs (L318p Stramproy),
hoofdvlees:
huitvleis (L318p Stramproy)
|
hoofdkaas [DC 30 (1958)]
III-2-3
|
18059 |
hoofdpijn |
hoofdpijn:
huitpien (L318p Stramproy),
koppijn:
koppien (L318p Stramproy)
|
hoofdpijn [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
33932 |
hoofdstel |
hoofdsel:
hø̜tsǝl (L318p Stramproy)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|
25744 |
hoofdwort |
eerste maische:
iǝstǝ męjšǝ (L318p Stramproy),
voorloop:
vø̄rlǫwp (L318p Stramproy),
voorwort:
vø̄rwort (L318p Stramproy)
|
De vloeistof die de eerste keer uit het beslag gewonnen wordt. [N 35, 46; N 35, 40; monogr.]
II-2
|
34563 |
hoogkar |
korenkar:
kōrǝkęr (L318p Stramproy),
oogstkar:
ǫu̯xstkęr (L318p Stramproy)
|
In dit lemma wordt het lemma hooikar in WLD I.3 herhaald en aangevuld. Daar zijn ook de verschillende types behandeld met foto''s en is er een kaart met de verspreiding van de meest courante woordtypes. Behalve voor de hooioogst werd deze kar echter ook voor de graanoogst gebruikt. Aanvullende semantische informatie geeft de zegsman uit Q 15: "Met een lange kar werd bedoeld een kar waaraan de zg. voorboom en de zg. brak uit één stuk bestonden. Bij het inkorten van omgehakte boomstammen werd reeds rekening gehouden met het eventueel maken van een lange kar. Die lengte moest minimaal 5,20 m zijn. De breedte der burries van lange karren verschilde niet veel. De maat tussen de voorbomen was ± 90 cm. Hier kon men niet veel van afwijken in verband met de breedte van het paard. Soms werd om iets bredere laadruimte te verkrijgen tegen de zijkanten van het achterste gedeelte der burries aan de buitenzijde een houten balk geschroefd. De bak van de lange kar was afneembaar en in plaats daarvan werd voor het binnenhalen van de oogst het z.g. oogstgetuig geplaatst. Zodoende werd de laadruimte vergroot." [N 17, 15; N G, 51, 54a; A 42, 6a-b]
I-13
|
33647 |
hoogliggende akker |
veld:
vɛljtj (L318p Stramproy)
|
De woordtypen in dit lemma duiden niet alleen op een hoogliggende akker maar ook op hooggelegen grond in het algemeen zoals hei, zandgrond, droge grond. Verder komen er ook plaatsbepalingen voor als op de hoogte en op een berg. [N 11, 2a en 2f; A 10, 4]
I-8
|
23277 |
hoogmis |
hoogmis:
də hù.əmɛs (L318p Stramproy)
|
hoogmis [RND]
III-3-3
|