e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Susteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gele voederwortel voermoren: vōrmūrǝ (Susteren), wintermoren: wentjǝrmūrǝ (Susteren) Daucus carota L. In de genoemde vragenlijst is gevraagd naar twee variëteiten naast de algemene benaming winterwortel die in het vorige lemma ter sprake kwam. Hier is alleen opgenomen hetgeen afwijkend is van lemma Winterwortel. Lobbericher naar het Rijnlands dorpje Lobberich. [N Q, 6b; monogr.] I-5
gelijken (op) lijken: lieke (Susteren), līēkə (Susteren, ... ), uiterlijk: uterlik (Susteren) aan het genoemde doen denken, lijken, schijnen [tonen, lijken] [N 91 (1982)] || in vele opzichten overeenkomen (bijv. uiterlijk) [lijken, gelijken, trekken] [N 91 (1982)] III-4-4
gelijkspelen gelijkspelen: gəlīk sjpēlə (Susteren) Quitte spelen, niet verliezen maar ook niet winnen [zijn zaad hebben, tot zijn zaad zijn, gelijk spelen, gelijk staan]. [N 88 (1982)] III-3-2
geloof geloof: gelouf (Susteren) geloof [SGV (1914)] III-3-3
gelooven geloven: geluive (Susteren) gelooven [SGV (1914)] III-3-3
geluid van de patrijs kierewieten: kierewiet (Susteren) het geluid van de patrijs (kierewieten) [N 83 (1981)] III-4-1
geluid van naderend onweer roebelen: róbbələ (Susteren, ... ), rommelen: romele (Susteren), rommele (Susteren) een dof, rollend geluid maken, gezegd van bijv. de donder [rommelen, rederen, meutelen] [N 91 (1982)] || eerste rommelen dat in de verte te horen is wanneer er een onweer op komst is [meutelen] [N 81 (1980)] III-4-4
gelukken lukken: lókke (Susteren), lökkə (Susteren) een voorspoedige afloop hebben, kunnen slagen [lukken, vergaan, bedoen, boteren, gelukken] [N 85 (1981)] III-1-4
geluksvogel; altijd geluk hebben boffer: bóffər (Susteren), geluksvogel: gelöksfogel (Susteren) iemand die altijd geluk heeft [zwijnjak, boffer, bidzalig] [N 85 (1981)] III-1-4
gemakkelijk gemakkelijk: gemékelik (Susteren), gemêkelik (Susteren), gəmèkkəlik (Susteren), gəmèèkələk (Susteren), op zijn gemak: òp zə gəmáák (Susteren) geen moeite of inspanning vereisend, niet moeilijk [licht, handig, gemakkelijk, zacht, lichtelijk, goed, makkelijk, gemak, spelegaans] [N 85 (1981)] || gemakkelijk [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || op zijn gemak [DC 02 (1932)] III-1-4