25030 |
klotsen van vloeistoffen |
klotsen:
klótsjə (L432p Susteren),
klütsje (L432p Susteren)
|
het geluid dat vloeistoffen maken bij het golven en botsen van de golven tegen elkaar of tegen een wand [klotsen, kwatsen, palsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18120 |
kloven |
doorhouwen:
dōrhǫwǝ (L432p Susteren),
kenen:
keene (L432p Susteren)
|
kloven in de hand [kloove, klieve, sprunge, kreewe] [N 10 (1961)] || Nadat het dier bestorven is, wordt het in twee delen verdeeld door het in de ruggegraat door te kappen. Soms laat men de ruggegraat aan één kant zitten en kapt men de ribben aan de andere kant los. Beide delen worden vervolgens apart verwerkt. [N 28, 89; Veldeke 32, 69; monogr.]
II-1, III-1-2
|
22659 |
klucht |
klucht:
kluch (L432p Susteren),
kløx (L432p Susteren)
|
Een kort toneelstuk waarin een komisch geval uit het dagelijks leven op grappige wijze wordt behandeld [klucht, knod, stop, grauw]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
33675 |
kluit aarde |
klot:
klǫt (L432p Susteren),
kluit:
klȳt (L432p Susteren)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
18792 |
kluwen |
bol:
bŏl (L432p Susteren)
|
kluwen [SGV (1914)]
III-1-3
|
21080 |
knabbelen |
knauwelen:
knawele (L432p Susteren)
|
knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
25031 |
knappen |
knappen:
knàppə (L432p Susteren)
|
met een knappend geluid open springen [knipperen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25032 |
knarsen |
knarsen:
knarse (L432p Susteren),
scherpen:
sjirpə (L432p Susteren)
|
een scherp, ongelijkmatig, schurend of malend, onaangenaam aandoend geluid voortbrengen [kniersen, knoersen, knarsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21347 |
knecht |
knecht:
ene neuje kneg (L432p Susteren),
molenknecht:
[molen]knęx (L432p Susteren)
|
knecht, een nieuwe ~ [SGV (1914)] || Molenaarsknecht. Zijn werkzaamheden bestaan erin de molenaar bij het malen te helpen, het graan bij de boeren op te halen en het meel terug te brengen. De woordtypen molenknecht (l 321a, l 361, l 362, l 368, l 370, l 415, l 416, l 417), vaarmolder (P 58), voerman (l 265, P 119, P 120, Q 112, Q 160), voermansknecht (Q 20), vaarknecht (l 289, l 330), uitvaarder (Q 240), rij(d)knecht (l 289), paardsknecht (Q 99*) en ketser (Q 88) zijn specifiek van toepassing op de knecht die het graan ophaalt en het meel thuisbrengt. In P 195 en Q 78 werd het bezorgen door de ɛmolderɛ zelf gedaan. De woordtypen bovenpakker (l 289), loopknecht (l 289), afweger (l 289), luijong (l 289) en halve gast (P 51) duiden knechten aan die een speciale taak in de molen vervullen. De term halve gast werd gebruikt voor een leerjongen die een halve betaling ontving. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 40e; N O, 40f; N O, 40g; Vds 269; Jan 287; Coe 236; Grof 263; Grof 268; monogr.]
II-3, III-3-1
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knęxt (L432p Susteren),
knɛx (L432p Susteren)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|