22363 |
knikker |
bommetje:
bömke (L432p Susteren),
bømkə (L432p Susteren),
meisje als het lemen knikkers zouden zijn, niet bekend
bumkes (L432p Susteren),
meis:
meͅis (L432p Susteren),
mit meisje sjete (L432p Susteren),
mäisj (L432p Susteren),
Meisj ist u.E. nichts anderes als eine Kontamination aus Plur. meij (neben maje) und dem benachbarten köls.
meisj [mei̯š} (L432p Susteren),
meisje als het lemen knikkers zouden zijn, niet bekend
meisje (L432p Susteren)
|
Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || Grosser Wurfmurmel. || Kleine stenen of glazen knikker [mullemer, aardezoekertje, artzeiker]. [N 88 (1982)] || knikker [SGV (1914)] || knikkers [SND (2006)] || Murmel. || Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)]
III-3-2
|
22361 |
knikkeren |
met meisen schieten:
mit meisje sjete (L432p Susteren)
|
Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)]
III-3-2
|
22364 |
knikkerkuiltje |
kuiltje:
ky(3)̄lkə (L432p Susteren)
|
Het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22471 |
knikkers laten rollen |
bommetje schieten:
bømkə sjētə (L432p Susteren)
|
Knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22503 |
knikkers laten stuiteren |
ketsen:
keͅtsjə (L432p Susteren)
|
Knikkers laten stuiteren in het knikkerspel [bonken, kletsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22820 |
knikkertermen |
knastermeis:
knaster-mäisj (L432p Susteren),
kruisje schieten:
kruuske sjēte (L432p Susteren),
schieten:
sjēte (L432p Susteren)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
een oogje knippen:
en uigske knippe (L432p Susteren),
n uigskə knippə (L432p Susteren),
knippen:
knippen (L432p Susteren)
|
knipogen [SGV (1914)] || Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
20857 |
knoeien |
knoeien:
knoaien (L432p Susteren),
slabberen:
sjlabbere (L432p Susteren)
|
morsen [SGV (1914)] || slabben [SGV (1914)]
III-2-3
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
knoeien:
knoaien (L432p Susteren)
|
morsen [SGV (1914)]
III-4-4
|
19076 |
knoest |
aas:
WBD/WLD
aos (L432p Susteren),
schorkel:
ideosyncr.
sjórkel (L432p Susteren)
|
Een harde, ruwe uitwas aan een boom (knoes, kwar, aast, knoop, inwas, knoest). [N 82 (1981)]
III-4-3
|