e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Susteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knikker bommetje: bömke (Susteren), bømkə (Susteren), meisje als het lemen knikkers zouden zijn, niet bekend  bumkes (Susteren), meis: meͅis (Susteren), mit meisje sjete (Susteren), mäisj (Susteren), Meisj ist u.E. nichts anderes als eine Kontamination aus Plur. meij (neben maje) und dem benachbarten köls.  meisj [mei̯š} (Susteren), meisje als het lemen knikkers zouden zijn, niet bekend  meisje (Susteren) Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || Grosser Wurfmurmel. || Kleine stenen of glazen knikker [mullemer, aardezoekertje, artzeiker]. [N 88 (1982)] || knikker [SGV (1914)] || knikkers [SND (2006)] || Murmel. || Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)] III-3-2
knikkeren met meisen schieten: mit meisje sjete (Susteren) Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)] III-3-2
knikkerkuiltje kuiltje: ky(3)̄lkə (Susteren) Het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke]. [N 88 (1982)] III-3-2
knikkers laten rollen bommetje schieten: bømkə sjētə (Susteren) Knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen]. [N 88 (1982)] III-3-2
knikkers laten stuiteren ketsen: keͅtsjə (Susteren) Knikkers laten stuiteren in het knikkerspel [bonken, kletsen]. [N 88 (1982)] III-3-2
knikkertermen knastermeis: knaster-mäisj (Susteren), kruisje schieten: kruuske sjēte (Susteren), schieten: sjēte (Susteren) benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] III-3-2
knipogen een oogje knippen: en uigske knippe (Susteren), n uigskə knippə (Susteren), knippen: knippen (Susteren) knipogen [SGV (1914)] || Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)] III-1-1
knoeien knoeien: knoaien (Susteren), slabberen: sjlabbere (Susteren) morsen [SGV (1914)] || slabben [SGV (1914)] III-2-3
knoeien, morsen, bevuilen knoeien: knoaien (Susteren) morsen [SGV (1914)] III-4-4
knoest aas: WBD/WLD  aos (Susteren), schorkel: ideosyncr.  sjórkel (Susteren) Een harde, ruwe uitwas aan een boom (knoes, kwar, aast, knoop, inwas, knoest). [N 82 (1981)] III-4-3