17664 |
knokkelkuiltjes |
knokkels:
knökel (L432p Susteren),
kuiltjes:
kūūlkəs (L432p Susteren)
|
deukjes, De ~ op de gewrichten tussen de hand en vinger. [N 84 (1981)]
III-1-1
|
33246 |
knollen uittrekken |
uitdoen:
utdōn (L432p Susteren)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
33236 |
knolraap, raap |
reuben:
rø̄bǝ (L432p Susteren
[(ook algemeen "knol")]
)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
18262 |
knoop |
knoop:
knoup (L432p Susteren),
knuip (L432p Susteren),
knǫwp (L432p Susteren)
|
knoop [SGV (1914)] || knoopen (mv.) [SGV (1914)] || Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-7, III-1-3
|
24723 |
knop waaruit twijg groeit |
oog:
ideosyncr.
oug (L432p Susteren),
WBD/WLD
ouch (L432p Susteren)
|
De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
34337 |
knorren |
knurren:
knørǝ (L432p Susteren)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
21825 |
knorren (wbd) |
kraaien:
Van Dale: kraaien, 2. (als geluid van mensen) met schelle stem spreken, ok oneig.: een keel opzetten [...]; (van kleine kinderen die nog niet spreken kunnen) kreetjes, geluidjes voortbrengen die van plezier getuigen; (vand. ook van volwassenen), op duidelijke (overdreven) wijze uiting geven aan tevredenheid.
kreije (L432p Susteren),
vertellen:
vərtéllə (L432p Susteren)
|
zachtjes kreunen en knorren, gezegd van kleine kinderen die voldaan en tevreden zijn [grutten, kaaieren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19350 |
knorrepot |
chagrijn, een -:
sjàchəréjn (L432p Susteren),
knorpot:
knorpot (L432p Susteren),
knoterpot:
knootərpòt (L432p Susteren),
knoterpot (L432p Susteren)
|
iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || knorrepot [SGV (1914)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
kluppel:
klöppel (L432p Susteren),
kløpəl (L432p Susteren),
knots:
knòts (L432p Susteren),
kuis:
kuus (L432p Susteren)
|
Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [RND], [SGV (1914)]
III-1-2
|
22381 |
knutselen |
knutselen:
knøtsələ (L432p Susteren)
|
Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|