id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
19980 | kwispelstaarten | kwikstaarten: kwiksjtarte (Susteren), kwispelen: ideosyncr. kwispele (Susteren), WBD/WLD kwispələ (Susteren) | Hoe noemt u de staart heen en weer bewegen, als teken van vriendschap, gezegd van honden (kwispelen, kwipselen, kwipselstaarten, kwispelstaarten) [N 83 (1981)] || kwispelstaarten [SGV (1914)] III-2-1 |
21668 | kwitantie | kwitantie: en kwitantie (Susteren) | kwitantie, bewijs van schulddelging [N 21 (1963)] III-3-1 |
24925 | laag grond | bank: bank (Susteren), bànk (Susteren), laag: laag (Susteren), loag (Susteren) | laag (znw.) [SGV (1914)] || laag grond [laag, scheel, bank] [N 81 (1980)] III-4-4 |
33659 | laaggelegen weidegrond | broek: brōk (Susteren) | Laaggelegen, vaak natte weidegrond, die men meestal gebruikt om te hooien. Vergelijk ook lemma 1.3.3 ɛbeemdɛ.' [N 14, 52; N P, 5; JG, 1a, 1b; S 5; A 10, 4; RND 20; L 19b, 2aI; Vld.; monogr.] I-8 |
33650 | laagte in een akker | slak: šlak (Susteren), zomp: zømp (Susteren) | Laagte of kuil waar de grond steeds vochtig blijft of waar water blijft staan. [N 11, 3a, N 11, add.; Vld.; monogr.] I-8 |
33699 | laagte in het landschap | laagte: lēgdǝ (Susteren) | Een laagte in het landschap in het algemeen. Vergelijk ook lemma 1.2.8 ɛlaagte in een akkerɛ.' [L 29, 30; Wi 11; A 10, 4; S 20] I-8 |
18215 | laars (alg.) | stevel: sjteevel (Susteren) | laars [bot, steevel, buus, kamasj] [N 24 (1964)] III-1-3 |
18301 | laars tot of boven de knie | gamasche: kamasj (Susteren) | laars waarbij de schacht het hele onderbeen bedekt [kapleers, kapsjtievel, kamasj] [N 24 (1964)] III-1-3 |
18374 | laarzenschacht | schacht: sjach (Susteren) | schacht van een laars [sjach, sjteevelschach] [N 24 (1964)] III-1-3 |
18304 | lage herenschoen, molière | lage schoen: lĕg sjoon (Susteren) | herenschoenen, lage ~ [N 24 (1964)] III-1-3 |