e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Susteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
malen malen: mālǝ (Susteren) Graan fijnmaken met behulp van een molen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbreken, snijdenɛ. Het woordtype malen heeft in P 53, P 58, Q 77a en Q 83 naast de bovengenoemde algemene betekenis ook de specifieke betekenis ø̄de bewerking die de graankorrel ondergaat op het ɛmaalvlakɛ van de molensteenø̄. Vanderspickken (pag. 61) merkt daarover op: ø̄Als het graan tussen de maalstenen komt, wordt het eerst in het midden van de steen gebroken of gesneden en meer naar de buitenkant toe gewreven of gemalen.ø̄' [N O, 36a; JG 1a; Vds 4; Jan 8; Coe 8; Grof 17; monogr.] II-3
mals, gezegd van boter mals: mals (Susteren), smeug: sjmeujich (Susteren) mals, goed smeerbaar, gezegd van boter (plat) [N 91 (1982)] III-2-3
man man: mân (Susteren), mens: minsj (Susteren), minṣ (Susteren) man [RND], [RND], [SGV (1914)] III-3-1
man, mannelijke zangvogel mannetje: menke (Susteren), mènke (Susteren) mannelijke zangvogel (tersel) [N 83 (1981)] III-4-1
manchet manchet: mansjette (Susteren) manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)] III-1-3
manchetknoop manchettenknoopje: mansjette knùipkes (Susteren) manchetknoopjes [N 23 (1964)] III-1-3
mand mand: manj (Susteren) De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12
manier manier: meneer (Susteren), məneer (Susteren) de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)] III-1-4
manken hompelen: hómpele (Susteren), hómpələ (Susteren) Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)] III-1-2
mankeren mankeren: mankeere (Susteren), mankere (Susteren), mànkeerə (Susteren), schelen: schêle (Susteren), sjéélə (Susteren) mankeren [SGV (1914)] || Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)] || schelen, mankeren [SGV (1914)] III-1-2