25037 |
paars, violet |
violet:
flèt (L432p Susteren)
|
paars [SGV (1914)]
III-4-4
|
23325 |
paasavond |
paasavond:
poasjoavend (L432p Susteren)
|
paaschavond [SGV (1914)]
III-3-3
|
33320 |
pacht, vruchtgebruik |
tuis:
tǫu̯s (L432p Susteren)
|
Onder pacht worden drie samenhangende betekenissen verstaan: 1. hetgeen de pachter betaalt: "de pacht betalen"; 2. het vruchtgebruik van de grond: "grond in pacht hebben"; 3. het contract: "de boer heeft nog twee jaar pacht". Tocht hangt, evenals de nevenvorm tucht, oorspronkelijk samen met trekken in de betekenis "telen"; leeftocht is dan "tocht ("vruchtgebruik, pachtcontract") voor het leven". Aan tuis, vergelijk Mnl. tuuscen "dobbelen; bedriegen; ruilen", correspondeert Du. tauschen. Belading en belader corresponderen met belasting. Het feest van Sint Remeis of Sint Remigius, wiens naamdag naar de Romeinse kalender op 1 oktober valt, wordt wel de "huurdag der boerenknechten en meiden" genoemd (naar Jongeneel, 54). Bij boermeste: pachtvergoeding in natura; in plaats van een pachtsom te betalen, mocht de boer het onderhavige land voor één jaar gebruiken, mits hij voor eigen rekening het land een goede organische bemesting gaf. [L 14, 6; L 32, 101; Wi 18; monogr.]
I-6
|
21689 |
pacht? |
pacht:
de pach (L432p Susteren)
|
pacht, het bedrag dat men jaarlijks betaalt, b.v. voor een bank in de kerk [de paacht?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33333 |
pachtboer |
halfe:
halfǝ (L432p Susteren)
|
Halfer e.d. vanwege de helft, die de pachter van de oogst kon behouden. [S 27; Wi 2; monogr.; add. uit A 10, 2bI]
I-6
|
21690 |
pachten |
pachten:
pechte (L432p Susteren),
pɛxtǝ (L432p Susteren)
|
[S 27; monogr.]pachten [werkwoord] [paachte?] [N 21 (1963)]
I-6, III-3-1
|
33334 |
pachtersvrouw |
halferse:
halfǝrsǝ (L432p Susteren)
|
[S 27, Wi 2; monogr.]
I-6
|
24362 |
pad |
kroddel:
krŏddel (L432p Susteren)
|
pad (dier) [SGV (1914)]
III-4-2
|
21261 |
pad, paadje |
pad, paadje:
paad (L432p Susteren),
paad, pajer (L432p Susteren),
péétjə (L432p Susteren),
weg, weggetje:
wégske (L432p Susteren)
|
een weggetje gemaakt door de voetstappen van mensen of dieren (zandbaan, pad, weg, weggel, wegeling) [N 90 (1982)] || pad, paden (mv.) [SGV (1914)]
III-3-1
|
24534 |
paddestoel (alg.) |
duivelsvlees:
giftige -
duvelsvleisj (L432p Susteren),
vergiftigde -
duvelsvleisj (L432p Susteren),
jodenvlees:
jŭdevleisj (L432p Susteren),
jø̝dəvlēͅi̯š (L432p Susteren),
eetbare -
juddevleisj (L432p Susteren)
|
paddestoel [RND], [SGV (1914)]
III-4-3
|