e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Susteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
paars, violet violet: flèt (Susteren) paars [SGV (1914)] III-4-4
paasavond paasavond: poasjoavend (Susteren) paaschavond [SGV (1914)] III-3-3
pacht, vruchtgebruik tuis: tǫu̯s (Susteren) Onder pacht worden drie samenhangende betekenissen verstaan: 1. hetgeen de pachter betaalt: "de pacht betalen"; 2. het vruchtgebruik van de grond: "grond in pacht hebben"; 3. het contract: "de boer heeft nog twee jaar pacht". Tocht hangt, evenals de nevenvorm tucht, oorspronkelijk samen met trekken in de betekenis "telen"; leeftocht is dan "tocht ("vruchtgebruik, pachtcontract") voor het leven". Aan tuis, vergelijk Mnl. tuuscen "dobbelen; bedriegen; ruilen", correspondeert Du. tauschen. Belading en belader corresponderen met belasting. Het feest van Sint Remeis of Sint Remigius, wiens naamdag naar de Romeinse kalender op 1 oktober valt, wordt wel de "huurdag der boerenknechten en meiden" genoemd (naar Jongeneel, 54). Bij boermeste: pachtvergoeding in natura; in plaats van een pachtsom te betalen, mocht de boer het onderhavige land voor één jaar gebruiken, mits hij voor eigen rekening het land een goede organische bemesting gaf. [L 14, 6; L 32, 101; Wi 18; monogr.] I-6
pacht? pacht: de pach (Susteren) pacht, het bedrag dat men jaarlijks betaalt, b.v. voor een bank in de kerk [de paacht?] [N 21 (1963)] III-3-1
pachtboer halfe: halfǝ (Susteren) Halfer e.d. vanwege de helft, die de pachter van de oogst kon behouden. [S 27; Wi 2; monogr.; add. uit A 10, 2bI] I-6
pachten pachten: pechte (Susteren), pɛxtǝ (Susteren) [S 27; monogr.]pachten [werkwoord] [paachte?] [N 21 (1963)] I-6, III-3-1
pachtersvrouw halferse: halfǝrsǝ (Susteren) [S 27, Wi 2; monogr.] I-6
pad kroddel: krŏddel (Susteren) pad (dier) [SGV (1914)] III-4-2
pad, paadje pad, paadje: paad (Susteren), paad, pajer (Susteren), péétjə (Susteren), weg, weggetje: wégske (Susteren) een weggetje gemaakt door de voetstappen van mensen of dieren (zandbaan, pad, weg, weggel, wegeling) [N 90 (1982)] || pad, paden (mv.) [SGV (1914)] III-3-1
paddestoel (alg.) duivelsvlees: giftige -  duvelsvleisj (Susteren), vergiftigde -  duvelsvleisj (Susteren), jodenvlees: jŭdevleisj (Susteren), jø̝dəvlēͅi̯š (Susteren), eetbare -  juddevleisj (Susteren) paddestoel [RND], [SGV (1914)] III-4-3