e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Susteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
viool viool: viaul (Susteren), vijūl (Susteren) Het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp]. [N 90 (1982)] III-3-2
vis, algemeen vis: vèsch (Susteren), vèssche (Susteren) visch [SGV (1914)] || visschen (mv.) [SGV (1914)] III-4-2
visaas sprokaas: sjprokaos (Susteren) wormpje, borstelig ~ dat als aas wordt gebruikt bij het vissen [sprot-, sprokaos] [N 26 (1964)] III-4-2
vishengel visgarde: veͅsjgēͅrt (Susteren), vistouwtje: vèsjtuike (Susteren) hengel [SGV (1914)] || Het vistuig bestaande uit een lange houten of rieten stok; aan het uiteinde is een snoer bevestigd waaraan een verschuifbare dobber zit en aan het einde een haakje [hengelgarde, topgaarde, geert, garde, lijn, roede, visgeert, vislijn, visroede]. [N 88 (1982)] III-3-2
vissen vissen: vèssche (Susteren) visschen (ww.) [SGV (1914)] III-3-2
vissnoer lijn: līn (Susteren), viem: vīm (Susteren) Een touw met een of meer haken om vis te vangen [snoer, lijn]. [N 88 (1982)] III-3-2
visvangst vangst: vaŋs (Susteren) Alles wat men vangt bij het vissen [vangst, rafel]. [N 88 (1982)] III-3-2
vitsen vlechten: vløxtǝ (Susteren), vlɛxtǝ (Susteren) Vlechtwerk vervaardigen voor de wanden van gebouwen met vakwerk. In L 318b werd dit werk verricht door de 'tuiner' ('tȳnǝr'). In een aantal plaatsen, bijvoorbeeld in Q 111, leverde ook de strodekker gevlochten wanden voor de huizenbouw. In Q 83 gebruikte men 'hondshout' ('hǫnshōt'), een makkelijk te klieven houtsoort, voor het vlechtwerk van lemen huizen. Zie ook het lemma 'Reephout'. [N 4A, 53g; N F, 56a; monogr.] II-9
vlaai vlaai: #NAME?  flaaj (Susteren) Vla, bekend cirkelvormig gebak met vulling (vlaoj, flaaj, tabbeschaas?) [N 16 (1962)] III-2-3
vlaai met deegdeksel toeslag: #NAME?  toeschlaag (Susteren) Vla met deksel van deeg (dekselvlaoj, slof, toeslaag?) [N 16 (1962)] III-2-3