25579 |
weegtoestel |
waag:
wǭx (L432p Susteren)
|
Het weegtoestel waarmee het deeg na het verdelen wordt gewogen. Vroeger gebruikte men wel een hangende balans, volgens de informant van L 377, maar deze moest verdwijnen, omdat ze niet geijkt kon worden. Zie afb. 19. [N 29, 33a; N 29, 32b; monogr.; N 29, 105e]
II-1
|
19346 |
weerbarstig |
dwars:
dwèrs (L432p Susteren),
dwéés (L432p Susteren)
|
zich niet schikken, weerbarstig [dwars, nippig, contrare] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17575 |
weerborstel |
weerborstel:
wèrbeustel (L432p Susteren)
|
valse kruin, zomaar ergens in het hoofdhaar [wersboorsel, wirborstel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25112 |
weerlichten |
weerlichten:
weerlichten (L432p Susteren),
wéérlichtə (L432p Susteren),
wêêrlichte (L432p Susteren)
|
bliksemen aan de horizon zodat alleen de weerschijn zichtbaar is zonder dat de donder gehoord wordt [weerlichten, heilichten] [N 81 (1980)] || bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)]
III-4-4
|
25110 |
weerlichtx |
weerlicht:
wérlicht (L432p Susteren),
zeebrand:
zéébrunjt (L432p Susteren)
|
bliksem, elektrische vonk die bij onweer van de ene wolk naar de andere of naar de aarde overspringt [bledderum, vuurlicht, weerlicht] [N 81 (1980)] || weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25206 |
weersgesteldheid |
weer:
wêr (L432p Susteren)
|
weer [SGV (1914)]
III-4-4
|
23335 |
weerwolf |
weerwolf:
wêrwolf (L432p Susteren)
|
weerwolf [SGV (1914)]
III-3-3
|
20436 |
wees |
weeskind:
weiskindj (L432p Susteren)
|
wees [SGV (1914)]
III-2-2
|
21247 |
weg |
weg:
wɛ.x (L432p Susteren)
|
weg [RND]
III-3-1
|
17907 |
weggrissen |
graaien:
graaije (L432p Susteren),
strietsen:
sjtriĕtsə (L432p Susteren)
|
grissen: Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|