e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Swalmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
grasmus grasmus: graa.smös (Swalmen), graasmös (Swalmen) grasmus (14 kleur als braamsluiper [044], maar wittere keel; overal buiten in struiken op open terrein; nest graag in braamstruiken; roep [wèèèèt-wèèèèt]; zang druk kwetterend [N 09 (1961)] III-4-1
grasspriet spier gras: špī.r [gras] (Swalmen), špīr [gras] (Swalmen) Stengel of halm van de grasplant; een enkel smal blaadje. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N P, 4a; monogr.] I-3
grasveld, bleekveld bleek: bleik (Swalmen), blēīk (Swalmen), bléék (Swalmen) het grasveld waarop men wasgoed te bleken legt [bleek, dries, groes] [N 90 (1982)] || Onderhouden grasveld (bleek, gazon, gruis) [N 79 (1979)] III-2-1
graszeis graszicht: grās[zicht] (Swalmen) Zeis, speciaal bedoeld om gras te maaien, in tegenstelling tot de korenzeis, de heidezeis, enz. Zie toelichting bij het lemma ''zeis''. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel ''zeis'' zie het lemma ''zeis''. [N 18, 67 en 69; JG 1a, 1b; A 4, 28a; L 20, 28a; monogr.] I-3
graszode ris: res (Swalmen) Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.] I-8
grauwe gors gors: goers(j) (Swalmen), grauwgors: grauw goers (Swalmen), grauwgoers (Swalmen), graw goers (Swalmen) gors, grauwe — || grauwe gors (18 geheel bruin gestreept; alleen langs de Maas; trekt niet; broedt op de grond; zang: zingt, op een hoog punt, een onveranderlijk sleutelbosrinkelliedje [N 09 (1961)] III-4-1
grauwe klauwier moordegerst: maordègers (Swalmen), moa.rdèè.gers (Swalmen), mòòrtéégers (Swalmen) grauwe klauwier || grauwe klauwier (17 zomervogel; broedt in doornstruiken; prikt gevangen diertjes op iets scherps vast; vrij zeldzaam geworden [N 09 (1961)] III-4-1
grauwe staar (het heeft) staarogen: štāru̯gǝ (Swalmen), maanoger: mǭnø̜i̯gǝr (Swalmen), staar: štār (Swalmen) Een meer of minder sterk troebel en ondoorzichtig worden van de ooglens. De gewone kleur van de ogen verandert in blauwwit. Deze kwaal, meestal een gevolg van maanblindheid (zie het lemma ''maanblind paard; (7.9)), kan tot gehele of gedeeltelijke blindheid leiden. [A 48A, 39c; N 52, 27] I-9
grauwe vliegenvanger vliegenvanger: vlee.gevenger (Swalmen), vlegevenger (Swalmen) grauwe vliegenvanger (14 gewone zomervogel; grauw met gestreepte borst; vangt vanuit uitkijkpost vliegende insecten; nest van vezels, draad en haar onder een afdakje [N 09 (1961)] III-4-1
graven graven: grave (Swalmen), grààve (Swalmen) Graven: met een spade of ander gereedschap in de grond delven (graven, spitten, spaden, paleien). [N 84 (1981)] III-1-2