e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Swalmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoefbeslag beslag: bǝšlāx (Swalmen) De vier hoefijzers met de hoefnagels samen. Het hoefbeslag heeft tot doel afslijting van de hoef te voorkomen, een goede gang van het paard te bevorderen en, in de winter, het uitglijden tegen te gaan. [N 33, 359; monogr.] II-11
hoefijzer hoefijzer: hōf˱ī.zǝr (Swalmen), hōf˱īzǝr (Swalmen) IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.] II-11
hoefijzersmeedhamer pinhamel: penhāmǝl (Swalmen) Een soort smeedhamer met aan de ene kant een tamelijk platte en aan de andere kant een halfronde kop, gebruikt bij het smeden van hoefijzers. In Q 116 was de bolle kant van de smeedhamer achthoekig, de platte kant vierhoekig met gebroken kanten. [N 33, 60; N 33, 83] II-11
hoefmes kling: kleŋ (Swalmen), krab: krɛp (Swalmen), veegmes: vē̜xmɛts (Swalmen) Het mesachtige werktuig waarmee de paardenhoef wordt bijgesneden en gereinigd alvorens het nieuwe hoefijzer wordt geplaatst. Zie ook afb. 228. Invullers uit L 165 en L 213 gebruikten een tang om hoorn van de hoef af te knippen. [JG 1a; JG 1b; N 33, 363-365; monogr.; N 33, 181] II-11
hoefnagels hoefstompen: hōfstø.mp (Swalmen) De lange nagels waarmee de hoefijzers aan de hoeven bevestigd worden. Een hoefnagel bestaat uit een kop, kling en zwik of punt. Hoefnagels werden vroeger door de smid zelf gesmeed, tegenwoordig worden zij industrieel vervaardigd. Zie ook afb. 232. Franse hoefnagels hebben een vierkante kop in de vorm van twee afgeknotte pyramides die met de basis tegen elkaar liggen. De onderste pyramide gaat bij dit type over in de kling. Engelse hoefnagels, ook ritsnagels genoemd, hebben een kleine, langwerpig vierkante kop waarvan de buitenvlakte schuins naar de kling overgaat, terwijl de binnenvlakte recht of bijna recht is. De kop van de Engelse hoefnagel past in de groef of rits van het ritsijzer. [N 33, 367a; N 33, 367b; JG 1a; JG 1b; monogr.] II-11
hoefsmid hoefsmid: hōf[smid] (Swalmen) Smid die hoefijzers smeedt en paarden beslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "smid". [N 33, 2; monogr.; JG 1a; JG 1b] II-11
hoefstal, noodstal noodstal: nōtšta.l (Swalmen), nōtštal (Swalmen), nūǝtštal (Swalmen) Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] II-11
hoek (tussen twee lijnen) hoek: hook (Swalmen, ... ) de ruimte tussen twee rechte lijnen of twee vlakken die elkaar ontmoeten [oord, hoek, winkel] [N 91 (1982)] || hoek [SGV (1914)] III-4-4
hoepel reep: ree[i̯}p (Swalmen), reip (Swalmen, ... ), rēp (Swalmen) a) Grote houten of ijzeren ring die met een stokje of een ijzeren haak wordt voortgedreven, zodat hij over de weg voortrolt [hoepel, reep, kuil]. [N 88 (1982)] || hoepel [SGV (1914)] || Velg, hoepel. III-3-2
hoepelen repen: ree[i̯}pə (Swalmen), reipe (Swalmen), rēpə (Swalmen), [Met afbeelding].  reipe (Swalmen) b) Met de hoepel spelen [hoepelen, banden, repen]. [N 88 (1982)] || hoepelen [SGV (1914)] || Hoepelen. III-3-2