e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Swalmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
keep ardense boekvink: ardèènse bookvi.nk (Swalmen), redènsje bookvink (Swalmen) keep (14,5 man heeft oranje aan kop en borst, in het voorjaar zwarte kop en borst; vaak tussen vinken; alleen op trek en in winter; roep [wèèèèèk] [N 09 (1961)] III-4-1
keerstrook, wendakker kop: kǫp (Swalmen), voorhoofd: vø̄.rhø̜i̯t (Swalmen), vø̄rhø̜i̯ǝr (Swalmen) Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.] I-1
keet, hut hut: høt (Swalmen), schaftkeet: šafkēǝt (Swalmen) Verblijf- en schuilplaats bij de kleikuil voor de kleistekers; vroeger een primitief, raamloos bouwsel van takkenbossen of plaggen. [monogr.] II-8
keffen keffen: keffe (Swalmen, ... ) Hoe noemt u hoog en snel blaffen, vooral van kleine honden (keffen, kneffen) [N 83 (1981)] III-2-1
kegel kegel: kaegel (Swalmen) Kegel. III-3-2
kegelen kegelen: kaegele (Swalmen), kegele (Swalmen), kēͅgələ (Swalmen) De sport bedrijven waarbij met een bal getracht moet worden een aantal flesvormige houten voorwerpen, de kegels, omver te werpen [kegelen, bollen]. [N 88 (1982)] || Kegelen. III-3-2
kegels (mv.) kegels: mɛtə ke.gəls wɛrt ne.tmi.ə gəspe.lt (Swalmen) met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND] III-3-2
kei, voorkomend in de kleilagen koot: kōt (Swalmen), moet: mut (Swalmen) [N 98, 24; monogr.] II-8
kelder kelder: kɛ̝ldər (Swalmen) kelder [RND] III-2-1
kelk miskelk: mèskelk (Swalmen) De kelk, de misbeker [kelk, kelch, mèskelk?]. [N 96B (1989)] III-3-3