| 32768 |
benamingen van de eg naar de trekkracht |
eenpaardsleg:
ęi̯.npē̜rs˱[eg] (L331p Swalmen),
tweepaards[eg]:
twēpē̜rs˱[eg] (L331p Swalmen)
|
Voor het tweede deel van de onderstaande termen zie men het lemma ''eg''. [div.; monogr.]
I-2
|
| 32769 |
benamingen van de eg naar het aantal hoofdbalken |
vierbalks[eg]:
vērbalǝks˱[eg] (L331p Swalmen),
vierbalkse [eg]:
vērba.lǝksǝ [eg] (L331p Swalmen),
vijfbalks[eg]:
vīf˱balǝks˱[eg] (L331p Swalmen),
vijfbalkse [eg]:
vīf˱ba.lǝksǝ [eg] (L331p Swalmen),
zesbalks[eg]:
zęs˱balǝks˱[eg] (L331p Swalmen),
zesbalkse [eg]:
zęs˱ba.lǝksǝ [eg] (L331p Swalmen)
|
De driehoekige (houten) eg had gewoonlijk maar twee hoofdbalken die van voren (bij het aanspanningspunt) met elkaar verbonden waren en verder naar achteren door enkele scheien uiteen gehouden werden. De vierhoekige eg had soms drie, maar meestal vier tot zes hoofdbalken, al naar gelang de grootte. In de betrokken woordtypen hieronder vertegenwoordigt drie tevens dialectvarianten van het type drij. Varianten van de typen twee- t/m zesboomseg hebben in het lid booms soms het vocalisme (umlaut) van de plaatselijke meervoudsvorm van boom. Voor het woord(deel) ''eg'' resp. ''eg'' zie de toelichting bij het lemma ''eg''. [N 11, 75; N 11A, C]
I-2
|
| 32630 |
benamingen van de ploeg naar de trekkracht |
osseploeg:
ǫsǝ[ploeg] (L331p Swalmen
[(houten karploeg)]
)
|
De door een koe of os getrokken ploeg was in L 163 aanvankelijk een voetploeg, later een karploeg; in L 192a was het een gewone ploeg, in L 192b een omganger, in L 246 en 292 een brabantse ploeg; de ploeg van een zgn. osse-, ezels- of koeboer had in L 290 van voren een wieltje en liep iets lichter dan de voetploeg. [N 11, 30; N 11A, 78 + 79 + 142; monogr.]
I-1
|
| 33762 |
benamingen van het paard naar de leeftijd |
aftands:
āftanjs (L331p Swalmen),
enter:
ęntǝr (L331p Swalmen),
twenter:
twęntǝr (L331p Swalmen),
veulen:
vø̄lǝ (L331p Swalmen)
|
Namen voor het onderscheid naar de leeftijd zijn talrijk. Specifieke namen treffen wij vooral aan tijdens de ontwikkeling van jong veulen tot paard. Na één jaar is het een jaarling. Wordt het op anderhalve à tweejarige leeftijd voor het eerst met een merrie voor een voertuig gespannen, dan heet het aanspanner of achttienmaander. Zijn de veulens na circa twee jaar volwassen geworden, dan zijn het tweejarigen of twenters. Nadien worden nog weinig specifieke namen volgens de leeftijd gegeven, behalve als de paarden (te) oud geworden zijn: ouder paard (zes tot twaalf jaar), oud paard (dertien jaar en meer). De leeftijd van een paard kan worden vastgesteld aan de hand van het gebit. Als alle vaste snijtanden volledig doorgekomen zijn, heeft het een "volwassen gebit". Vanaf nu wordt de leeftijd bepaald op grond van de veranderingen die zich op het kauwvlak van de ondertanden voltrekken en van de hoek die de ondertanden met deze uit de bovenkaak vormen. Tot achtjarige leeftijd is de ouderdom nauwkeurig vast te stellen; daarna wordt het wat moeilijker en noemt men een paard aftands. [A 32, 11a, 11b, 11c, 11d, 11e en 11f; A 45, 28a; N 8, 5, 15, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|
| 25103 |
benauwd en vochtig weer |
broeierig (weer):
breuerig (L331p Swalmen),
breujerig (L331p Swalmen),
brèùjərig (L331p Swalmen),
de lucht is overlopen:
de lóch is euverlaupe (L331p Swalmen),
doe ruiks de zwalmlucht:
de Swalm of zjwaam, een riviertje bij Swalmen.
doe ruuks sjwaamloch (L331p Swalmen),
moddelig (weer):
moddəlig (L331p Swalmen),
móddelig (L331p Swalmen),
môddelig (L331p Swalmen),
moddelwarm:
moddelwērm (L331p Swalmen),
mottig (weer):
moottig (L331p Swalmen),
móttig (L331p Swalmen)
|
drukkend warm, gezegd van het weer [zwoel, mof, zoel, flauw, smoel] [N 81 (1980)] || loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || lucht bij vochtig en warm zomerweer [graslucht] [N 22 (1963)] || lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)] || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 17672 |
benen (spotnamen) |
knoken:
knö:k (L331p Swalmen),
poten:
peut (L331p Swalmen)
|
benen: spotbenamingen [billewaage, pikkels, stekken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 17860 |
bengelen |
bommelen:
bômmele (L331p Swalmen),
slingeren:
sjlingere (L331p Swalmen)
|
Bengelen: heen en weer slingeren (bammelen, bommelen, bengelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 19287 |
benieuwen |
benieuwd zijn:
benuujd zin (L331p Swalmen),
benieuwen:
benûûje (L331p Swalmen)
|
zijn nieuwsgierigheid wekken [wonderen, wonder doen, benieuwen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 25054 |
bepaalde hoeveelheid |
hoop:
hâop (L331p Swalmen),
hoop (koren):
hâop (L331p Swalmen),
kwak:
kwak (L331p Swalmen, ...
L331p Swalmen),
troep:
troep (L331p Swalmen)
|
een aantal bij elkaar staande voorwerpen [trobbel] [N 91 (1982)] || een bepaalde hoeveelheid [meuk, zooi, spat, stauw, stoot, slof, stuiken, slodder, schoot] [N 91 (1982)] || een bepaalde hoeveelheid koren [gier] [N 91 (1982)] || een onbepaalde hoeveelheid [kwakkel, kwak] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 18932 |
beredderen |
bemoeien:
bemêuje (L331p Swalmen),
beredderen:
bereddərə (L331p Swalmen),
doende zijn:
doonde zin (L331p Swalmen)
|
beredderen [SGV (1914)] || zaken in orde brengen, zorgen dat iets goed loopt [betimperen, betrekken, kwijten, beredderen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|