24748 |
vingerhoedskruid |
nieuw hoedje:
nej heudje (L331p Swalmen)
|
Vingerhoedskruid (digitalis purpurea 30 tot 150 cm groot. De stengels en bloemstelen zijn viltig behaard, de bladeren zijn ei- tot lancetvormig, de bladrand is gekarteld. De bladeren zijn aan de onderkant grijsharig. De bloemen staan in eindstandige tro [N 92 (1982)]
III-4-3
|
17665 |
vingers (spotnamen) |
duimen:
B.v. bleef dao mit dien doeme van aaf.
dōēme (L331p Swalmen),
Plat.
doeme (L331p Swalmen),
fikken:
fikke (L331p Swalmen),
pikken:
Mv.; Plat.
pikke (L331p Swalmen)
|
vinger [DC 01 (1931)] || vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24265 |
vink |
boekvink:
bookvi.nk (L331p Swalmen),
bookvink (L331p Swalmen)
|
vink (15 overal bekend; man heeft roodachtige borst; witte strepen op vleugel en in staart; broedt in het hout; zeer veel op trek; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19746 |
violier |
flier:
WLD
fléer (L331p Swalmen)
|
[N 92 (1982)]
I-7
|
22671 |
viool |
vedel:
fiedel (L331p Swalmen),
viool:
fiool (L331p Swalmen),
(Op n) - sjpele.
fiool (L331p Swalmen)
|
Het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp]. [N 90 (1982)] || Viool.
III-3-2
|
22905 |
viool add. |
fiedelen (<du.):
N. fiedelen; D. fiedeln.
fieddele (L331p Swalmen)
|
II. Fiedelen, (viool)spelen.
III-3-2
|
19745 |
viooltje |
viooltje:
fiejeulke (L331p Swalmen)
|
[N 92 (1982)]
I-7
|
24387 |
vis, algemeen |
vis:
vis (L331p Swalmen, ...
L331p Swalmen)
|
visch [SGV (1914)] || visschen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-2
|
24402 |
visaas |
sprok:
sjprók (L331p Swalmen)
|
wormpje, borstelig ~ dat als aas wordt gebruikt bij het vissen [sprot-, sprokaos] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
22413 |
vishengel |
garde:
gɛ̄rt (L331p Swalmen),
staak:
sjtāk (L331p Swalmen),
visgarde:
veͅsgɛ̄rt (L331p Swalmen),
vèsgaerd (L331p Swalmen),
vissenstaak:
vèssesjtaak (L331p Swalmen)
|
Hengel. || Het vistuig bestaande uit een lange houten of rieten stok; aan het uiteinde is een snoer bevestigd waaraan een verschuifbare dobber zit en aan het einde een haakje [hengelgarde, topgaarde, geert, garde, lijn, roede, visgeert, vislijn, visroede]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|