| 25214 |
wak in het ijs |
gat:
gaat (L331p Swalmen),
sprong:
sjprunk (L331p Swalmen)
|
gat in het ijs, dat erin gehakt is [DC 44 (1969)] || gat in het ijs, waar het water niet bevroren is [DC 44 (1969)]
III-4-4
|
| 17845 |
wakker |
wakker:
wakker (L331p Swalmen),
wàkker (L331p Swalmen)
|
Wakker: niet slapend (wakker, snuig). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 29847 |
wal |
wand:
wanjt (L331p Swalmen)
|
Wand van de kleiput, overgaand in de heuvelrand rond de groeve. [monogr.]
II-8
|
| 29865 |
walk |
koek:
kōk (L331p Swalmen
[(idem)]
)
|
Kleikoek van circa 3 cm breedte die met behulp van de afstrijkboog van de rechthoekige blokken klei werd gesneden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛafstrijkboogɛ.' [monogr.]
II-8
|
| 19477 |
walm |
kwalm:
kwalm (L331p Swalmen),
kwālm (L331p Swalmen)
|
dikke vettige damp of rook (walm, kwalm, blaak, zwalm, galm) [N 90 (1982)]
III-2-1
|
| 18692 |
wambuis |
wambuis:
wames (L331p Swalmen)
|
wambuis, kort tot het middel reikend overkledingstuk [wammes, buis, buist, sent] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 25525 |
wan |
wan:
wanǝ (L331p Swalmen)
|
De platte, aan één zijde iets uitgeholde, doorgaans van stro gevlochten korf met twee oren die men gebruikte voor het wannen met natuurlijke wind. Zie afbeelding 13. [N 14, 38a; JG 1a, 1b, 2c; R 3, 64; monogr.; add. uit N 14, 37]
I-4
|
| 17929 |
wandelen |
(zich) vertreden:
B.v. veur gaon os get vertrèje.
vertrèje (L331p Swalmen),
treden:
traeje (L331p Swalmen),
wandelen:
wangele (L331p Swalmen),
wánjele (L331p Swalmen)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || Wandelen: gemakkelijk en zonder zich in te spannen gaan (wandelen, kuieren, kachelen, tuinen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 24346 |
wandluis |
wandluis:
wantjlôês (L331p Swalmen)
|
wandluis, weegluis, het platte bloedzuigende insect dat zich overdag schuilhoudt in naden en spleten van houten vloeren enz. [wanlöws, platte pose, bertelemees] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
| 25674 |
wanmolen |
kafmolen:
kāfmø̄lǝ (L331p Swalmen),
wanmolen:
wanmø̄lǝ (L331p Swalmen)
|
De wanmolen is een toestel waarbij wind wordt verwekt door schoepen of vleugels die door middel van een draaiijzer in beweging worden gebracht. Die wind blaast tegen een schuingeplaatst rooster, waarboven een trechter is geplaatst. Door deze trechter loopt het nog met kaf en graanafval vermengde graan langzaam op het rooster. Door de wind waait het afval weg; het graan glijdt naar beneden, komt dan, tenminste bij rogge en tarwe, nogmaals op een daaronder geplaatst rooster, waarover nogmaals wind waait en komt tenslotte terecht in een vat waarmee de maat werd bepaald (zie de aflevering over de molenaarsterminologie, WLD II,3), of, bij latere uitvoeringen, via een schuif in zakken. Wanneer het type kafmolen naast het type wanmolen in één plaats voorkomt, dan duidt het eerste doorgaans de ouderwetse wanmolen zonder zandzeef aan.Vanwege het helse kabaal dat de wanmolen maakte, werd deze wel duivel of duivelmolen genoemd. In L 320a merkt de zegsman dan ook op dat de ruimte waarin de wanmolen draait wel de hel wordt genoemd. Zie afbeelding 14. [N 14, 40a, 40b en 40c; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 14, 49; R 3, 64]
I-4
|