| 24400 |
zeelt |
louw:
loe (L331p Swalmen),
zeelt:
WLD
zeelt (L331p Swalmen)
|
Hoe noemt u de zeelt: het lichaam is gedrongen, een beetje zijdelings samengedrukt. De huid is dik en slijmerig met kleine verborgen schubben, de bek is klein met vlezige lippen en heeft voeldraad in iedere mondhoek. De rugvin is hoog en evenals andere vi [N 83 (1981)]
III-4-2
|
| 19472 |
zeemlap |
zeemleer:
zeemlêr (L331p Swalmen)
|
zeem (leder) [SGV (1914)]
III-2-1
|
| 18723 |
zeep |
zeep:
ze duit den aafwas nag altied mit greun zeip (L331p Swalmen)
|
Zeep. Ze doet de afwas nog altijd met goede zeep. [DC 35 (1963)]
III-1-3
|
| 24789 |
zeepkruid |
zeepkruid:
zèipkroed (L331p Swalmen),
WLD
zéépkroet (L331p Swalmen)
|
Zeepkruid (saponaria officinalis 40 tot 80 cm hoog. De plant heeft een kruipende wortelstok en vele ondergrondse uitlopers; de stengels groeien iets rechtop en zijn iets ruw; de bladeren zijn elliptisch of langwerpig en groeien kruisgewijs, ze zijn gaaf [N 92 (1982)]
III-4-3
|
| 19644 |
zeepsop |
luter:
(zeepsop).
leuətərə (L331p Swalmen),
zeepsop:
zeepsop (L331p Swalmen)
|
sop [SGV (1914)] || zeepsop [SGV (1914)]
III-2-1
|
| 19343 |
zeer blij |
uitgelaten:
ōētgelâote (L331p Swalmen)
|
zeer blij [frut] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 33161 |
zeer grote aardappelen |
bonken:
bøŋk (L331p Swalmen),
japen:
japǝ (L331p Swalmen),
knoepers:
knoepers (L331p Swalmen)
|
Voor de fonetische documentatie van het woord aardappelen, zie het lemma Aardappel. [N 12, 4; JG 1a; monogr.]
I-5
|
| 33162 |
zeer kleine aardappelen |
bocht:
bǫx (L331p Swalmen),
krallen:
kralǝ (L331p Swalmen),
krauwels:
krau̯ǝlǝ (L331p Swalmen),
kriel:
kril (L331p Swalmen),
schrot:
šrǫt (L331p Swalmen)
|
Naast de neutrale termen voor kleine aardappeltjes onderscheidt men de kwalitatief zeer goede kleine aardappelen die voor het poten worden gebruikt (vergelijk het lemma Pootgoed, Pootaardappelen) én de kwalitatief slechte, die als veevoeder worden verwerkt. Huiven is de plaatselijke benaming voor "knikkers". De vorm "burel" is te beschouwen als een variant van "budel" waaruit "boel" is ontstaan; zie onder "kleine boel". "Mussekoppen", een leenvertaling van "tête de moineau", betekent eigenlijk een kleine soort kolen, die als brandstof in huis wordt gebruikt. In L 292a werd de zegswijze opgegeven: "Hiej is ein österke verloren," of: "Hiej is ein österke kapot gegange". Het type "österke" staat hier voor "pater-nosterke", de rozenkrans; vergelijk ook de typen "osterkraaltjes" en "rozenkranskrallen". [N 12, 2 en 3; JG 1a; L 43, 8c; monogr.]
I-5
|
| 25140 |
zeer warm weer |
heet (weer):
heit (L331p Swalmen),
het wordt weer licht:
vandaag waerd’t weer leech (L331p Swalmen),
’t zal vandaag weer leeg wèère (L331p Swalmen),
hits:
hêts (L331p Swalmen),
hitte:
hitə (L331p Swalmen)
|
hitte [SGV (1914)] || licht, in de betekenis van zeer warm; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] || sterke, overmatige warmte, hoge temperatuur van de lucht [heet, hitte, hitse] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 23657 |
zegen aan het eind van de mis |
zegen:
zaegen (L331p Swalmen)
|
De zegen, de benedictie door de priester gegeven aan het eind van de mis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|