| 33771 |
bosje haren aan de bovenlip |
snor:
šnǫr (L331p Swalmen)
|
Voelharen aan de bovenlip. [N 8, 24]
I-9
|
| 24597 |
bosrank |
winde:
WLD
winj (L331p Swalmen)
|
Bosrank (clematis vitalba). Een 150 tot 500 cm grote klimplant met ten dele houtige stengels, waarbij de bladstelen als ranken dienst doen; de bladeren zijn oneven geveerd, tegenoverstaand, de blaadjes zijn eivormig, tevens gaafrandig of licht gekarteld; [N 92 (1982)]
III-4-3
|
| 24131 |
bosrietzanger |
rietzanger:
reetzenger (L331p Swalmen)
|
bosrietzanger (12,5 verborgen levend in moeras, tegenwoordig ook veel in korenvelden; nestje hangt laag tussen onkruid; prachtige heldere zang, vaak in het donker [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 24769 |
bosviooltje |
bosviooltje:
bosfijeulke (L331p Swalmen),
WLD
bòos-fiejeulke (L331p Swalmen)
|
Bosviooltje (viola silvestris/canina). De bloemkleur is roodachtig blauw, bij de jonge bloem zeer licht, later donkerder. De spoor is spits, zonder groef en is sterk gekleurd. De bloemblaadjes zijn smal en min of meer naar voren gericht. De steunblaadjes [N 92 (1982)]
III-4-3
|
| 32795 |
bot eggen |
slepen:
[slepen] (L331p Swalmen)
|
Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.]
I-2
|
| 19585 |
bot mes |
koetenvilder:
kuuteviller (L331p Swalmen)
|
bot mes; inventarisatie schertsende benamingen (puitevilder, pierelubberke); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
| 34258 |
boter |
botter:
botǝr (L331p Swalmen)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
| 34259 |
boter inleggen |
botter insteken:
[botter] enštēkǝ (L331p Swalmen)
|
Techniek om de boter zo lang mogelijk te kunnen bewaren. Hierbij werd er zo min mogelijk gekneed. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [R 3, 76 en 77; Ge 22, 118; monogr.]
I-11
|
| 20637 |
boterham |
boterham:
bottram (L331p Swalmen)
|
Een boterham (stuk, botteram?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 20713 |
boterham (kinderwoord) |
bam:
bam (L331p Swalmen)
|
Kinderwoord voor boterham (bam, boo?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|