25240 |
fris weer |
koud:
kawt (Q032b Sweikhuizen)
|
tamelijk koud, gezegd van het weer [koutig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20530 |
gaar |
gaar:
gáár (Q032b Sweikhuizen)
|
gaar; Hoe noemt U: Goed gekookt (gaar, murw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20305 |
garde |
roe:
roe (Q032b Sweikhuizen)
|
een garde, een bosje rijshout om kinderen mee te straffen [gard, roe, wies] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
18206 |
gat in een kledingstuk |
lok:
loak (Q032b Sweikhuizen)
|
gat in een kledingstuk, bijv. een kous [N 86 (1981)]
III-1-3
|
21320 |
gebrekkig spreken |
stamelen:
sjtaamələ (Q032b Sweikhuizen)
|
gebrekkig spreken [hakkelen, tottelen, stamelen, touwen, tatewalen, totteren, stotteren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
27539 |
geit |
geit:
gęi̯t (Q032b Sweikhuizen)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
21120 |
gekneusd |
geknutst:
WLD
gəknötsjt (Q032b Sweikhuizen)
|
Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
23501 |
gelezen mis |
stille mis:
sjtil mès (Q032b Sweikhuizen)
|
Een gelezen, stille mis [lèèsmis, sjtil mès?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25188 |
geluid van naderend onweer |
roebelen:
rŏĕbələ (Q032b Sweikhuizen)
|
eerste rommelen dat in de verte te horen is wanneer er een onweer op komst is [meutelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20475 |
geslacht |
familie:
fəmĭĕljə (Q032b Sweikhuizen)
|
de gezamenlijke afstammelingen van een gemeenschappelijke stamvader, geslacht [natie, familie] [N 87 (1981)]
III-2-2
|