20535 |
spetteren |
spatten:
sjpàtte (Q032b Sweikhuizen)
|
sudderen; Hoe noemt U: Knetteren van de boter in de pan bij verhitting (snerken, sudderen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33589 |
spitskool |
spitskool:
WLD
sjpitskèùəl (Q032b Sweikhuizen)
|
De koolsoort met puntig toelopende kroppen; spitskool (spitskool, suikertop, kegel). [N 82 (1981)]
I-7
|
24359 |
spitsmuis |
spitsmuis:
WLD
sjpitsmōēs (Q032b Sweikhuizen)
|
Hoe noemt u het insektenetend diertje, veel op een muis lijkend, met spitse kop, dunne poten en een vrij lange staart (spitsmuis, dol, aardbol) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24706 |
splitsing van de stam |
gaffel:
WLD
gàffəl (Q032b Sweikhuizen)
|
Het deel van de boom waar de stam zich in tweeën splitst (gaffel, mik, vork). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17910 |
spuiten |
sprietsen:
sjprĭĕtsə (Q032b Sweikhuizen)
|
spuiten, met kracht door een nauwe opening naar buiten geperst worden, gezegd van water [spruiten, spritsen, sprietelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24579 |
stam van de boom |
stam:
WLD
sjtàm (Q032b Sweikhuizen)
|
Het deel van een boom van de wortels tot aan de takken (stam, bol). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20942 |
steen |
knop:
WLD
knŏĕp (Q032b Sweikhuizen)
|
De pit van een steenvrucht (kern, steen, pit, baak, teel, kelling). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
24383 |
stekelbaars |
stekelbaars:
WLD
sjtekəlbĭĕərs (Q032b Sweikhuizen)
|
Hoe noemt u de stekelbaars: een vis die in de winter naar zee trekt en in het voorjaar terugkomt naar zoet water om zich voort te planten. Hij heeft geen schubben maar beschermende plaatjes. Op de rug komen drie stekels voor, op de buik twee. Het mannetje [N 83 (1981)]
III-4-2
|
20323 |
sterven |
kapotgaan:
WLD
kəpòtgoan (Q032b Sweikhuizen)
|
Hoe noemt u sterven, gezegd van dieren (kreperen, kapotgaan, doodgaan) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
20579 |
stiekem eten |
moffelen:
moffələ (Q032b Sweikhuizen)
|
stiekem eten; Hoe noemt U: Steeds weer stiekem eten (knaffelen, knaspelen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|