20834 |
pruimenvlaai |
pruimenvlaai:
pruməflāi̯ (L246a Swolgen)
|
pruimenvlaai
III-2-3
|
21354 |
pruis |
pruis:
Pruis (L246a Swolgen)
|
Pruis [SGV (1914)]
III-3-1
|
21355 |
pruisen |
pruisen:
Pruise (L246a Swolgen)
|
Pruisen (land) [SGV (1914)]
III-3-1
|
18926 |
prutsen |
fisternllen (rh.):
Cf. RhWb (II), kol. 500, s.v. "fister-nöllen""tadelnd, in geschäftigem Müssiggange sich mit allerhand unnützen Kleinigkeiten zu tun machen
fiesternölle (L246a Swolgen),
hoddelen:
hoddele (L246a Swolgen),
knoddelen:
knoddele (L246a Swolgen),
knommelen:
knómmele (L246a Swolgen),
knungelen:
knungele (L246a Swolgen)
|
knoeien, prutsen || ondeugdelijk waardeloos werk doen || prutsen, iets doen zonder betekenis || prutsen, onhandig bezig zijn || prutsen, prullerig werk maken of doen
III-1-4
|
18908 |
prutser |
hampelaar:
hāmpeler (L246a Swolgen),
hampelmann (du.):
hāmpelman (L246a Swolgen),
klooierd:
klojjerd (L246a Swolgen),
knoddelaar:
knoddeler (L246a Swolgen),
sukkelaar:
sŭkkeler (L246a Swolgen)
|
knoeier, prutser || onhandig manlijk persoon || prutser || sukkelaar [SGV (1914)]
III-1-4
|
18930 |
prutswerk |
fiemelwerk:
fiemelwerk (L246a Swolgen),
knommelarij:
knómmeleri-j (L246a Swolgen)
|
ondeugdelijk waardeloos of uitvoerig en omslachtig werk || prutswerk, peuterwerk
III-1-4
|
20311 |
puber |
hangoor:
hangoeër (L246a Swolgen),
herfsthaan:
herfsthaan (L246a Swolgen)
|
opgeschoten jongen; jongen in puberteitsjaren || opgroeiende jongen of meisje
III-2-2
|
20651 |
pudding |
podding:
poͅdeŋ (L246a Swolgen)
|
pudding
III-2-3
|
30687 |
puimsteen |
puimsteen:
pymstiǝn (L246a Swolgen)
|
Lichte poreuze gestolde lava met een sponsachtig uiterlijk voor het polijsten van houtwerk en het inschuren van natte grondverf. De 'Gotlandsteen' (Q 162) is een zeer fijnkorrelige zandsteen uit Gotland in Zweden, harder dan puimsteen, die voor fijn schuurwerk wordt gebruikt. [S 29; L 40, 80; N 67, 60c; Renders 1; monogr.]
II-9
|
25014 |
punt, stip |
punt:
pŭnt (L246a Swolgen, ...
L246a Swolgen)
|
punt [SGV (1914)]
III-4-4
|