| 21276 |
vrouw |
vrouw:
vrou (L246a Swolgen),
vruu (L246a Swolgen),
wètte, wie die vrouw woar (L246a Swolgen)
|
vrouw [RND], [RND] || wie [weet je, ~ die vrouw was?] [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 20155 |
vrouw, vrouwspersoon |
vrouw:
vrouw (L246a Swolgen),
vrouwmens:
vrommes (L246a Swolgen),
wijf:
wīēf (L246a Swolgen)
|
vrouw || vrouw, vrouwmens || vrouw, wijf
III-2-2
|
| 34477 |
vrouwelijk kuiken |
hennenkuiken:
hɛnǝkykǝ (L246a Swolgen)
|
[N 19, 41a; monogr.]
I-12
|
| 34396 |
vrouwelijk lam |
germ:
gɛrm (L246a Swolgen)
|
[L 34, 34; L 20, 22c; A 4, 22c; A 2, 45; R 3, 36; N 70, 3; N 19, Q 111 add.; AGV m 3; monogr.]
I-12
|
| 34308 |
vrouwelijk varken |
zoog:
zōx (L246a Swolgen)
|
Vrouwelijk varken. Ten aanzien van gelt wordt opgemerkt dat het synoniem is met zeug (L 416), dat het een vrouwelijk, niet gedreven varken is (L 312, 353), dat het een vrouwelijk varken is dat niet dient voor de kweek (L 282, 286, 313, 315, 316, 354, 355, 356) of juist wel voor de kweek is bestemd (K 278). Verder kan het een oud woord zijn voor de zeug (L 354, 355) en kan het op een gesneden, vrouwelijk varken duiden (L 312). Oorspronkelijk duidde gelt op het gecastreerde vrouwelijk varken. In de loop van deze eeuw is men gelt ook gaan gebruiken voor het vrouwelijk varken. [L 20, 4a; L 14, 13; L 3, 2a; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 4, 4c; Wi 9; NE 1, 12; NE 2.I.8; AGV K1; R XII, 46; Gwn 5, 11; N M, 22 add.; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
| 34473 |
vrouwelijke kip |
hen:
hęn (L246a Swolgen)
|
De hen is het wijfje van het tamme huishoen. [N 19, 37; Wi 13; Wi 14; Wi 17; NE II, 10; Gwn 5, 14; A 11, 1c; A6, 1b; L 6, 20a; L 22, 22; L 28, 35; L 42, 5; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; JG 1a, 1b; S 14; L 1a-m; Vld.; monogr.]
I-12
|
| 20467 |
vrouwziek |
gathamel:
gathamel (L246a Swolgen),
maagdjesgek:
megjesgek (L246a Swolgen)
|
man die altijd achter vrouwen aanzit || meisjesgek
III-2-2
|
| 19498 |
vuilnisbak |
dreksbak:
drɛks˂bak (L246a Swolgen)
|
vuilnisbak
III-2-1
|
| 25125 |
waaienx |
waaien:
wĕje (L246a Swolgen),
⁄t wĕjde (L246a Swolgen)
|
het waaide [SGV (1914)] || waaien [SGV (1914)]
III-4-4
|
| 18860 |
waarderen |
mainteneren:
cf. VD s.v. "mainteneren"1. handhaven, in stand houden
menteniere (L246a Swolgen)
|
in ere houden, waarderen
III-1-4
|