| 19132 |
werken |
werken:
wɛ̄rkə (L246a Swolgen)
|
werken [RND]
III-3-1
|
| 33336 |
werken op de boerderij |
piezakken:
pīzakǝ (L246a Swolgen)
|
Ook te verstaan als het doen van huishoudelijk werk in het boerenbedrijf. De belangrijkste termen in taalgeografische zin zijn ongetwijfeld schommelen en keuteren; deze zijn dan ook in kaart gebracht; vergelijk nog de behandeling van schommelen in Goossens 1963b. De op Nederlandse bodem ontstane afleiding labeuren van het Franse leenwoord labeur is in de semasiologische kaart 5 ondergebracht. Verreweg het grootste deel van de andere opgaven zijn expressief geladen uitdrukkingen met velerlei connotaties voor "hard werken, zich afsloven" in het algemeen. [JG 1b; L 8, 149, S 47; monogr. add. uit N 5A, 95a; L 37, 11c]
I-6
|
| 25135 |
wervelwind |
windbroes:
windbroees (L246a Swolgen)
|
wervelwind [SGV (1914)]
III-4-4
|
| 24399 |
wesp |
dreen:
jonge wesp die nog in de raat zit
dreen (L246a Swolgen),
mispel:
mēspel (L246a Swolgen),
mêspel (L246a Swolgen)
|
wesp [SGV (1914)] || wesp, soort [SGV (1914)]
III-4-2
|
| 24408 |
wezel |
wezel:
wezel (L246a Swolgen)
|
wezel [SGV (1914)]
III-4-2
|
| 33300 |
wieden, algemeen |
geden:
gē̜i̯ǝ (L246a Swolgen)
|
Onkruid bestrijden in het algemeen, ongeacht de manier waarop of het gereedschap waarmee dat gebeurt. Vergelijk ook de meer specifieke handelingen in de andere lemmaɛs van deze paragraaf. De benamingen voor het object onkruid, dat in de woordtypen tussen haken is geplaatst, vindt men in het lemma Onkruid, Algemeen. [N 15, 2; N Q, 11b; JG 1a, 1b, 2c; A 47, 11b; L B2, 272; L 8, 92; S 43, Wi 39; monogr.; add. uit N 18, 8b; A 39, 1b]
I-5
|
| 19969 |
wieg |
wieg:
wix (L246a Swolgen),
wīēg (L246a Swolgen, ...
L246a Swolgen)
|
Het rondsel bovenaan de koning, dat in het aswiel grijpt. Zie ook afb. 64.17 en 58. [N O, 50e; A 42A, 103; Sche 39; A 42A, 13; A 42A, 11; N O, 14a] || wieg [SGV (1914)]
II-3, III-2-2
|
| 34574 |
wiel |
rad:
rat (L246a Swolgen),
meervoud
rāi̯ (L246a Swolgen)
|
Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.]
I-13
|
| 23295 |
wijden |
wijden:
weeje (L246a Swolgen)
|
wijden [SGV (1914)]
III-3-3
|
| 20852 |
wijn |
wijn:
ween (L246a Swolgen),
wīēn (L246a Swolgen),
wīn (L246a Swolgen)
|
wijn [RND], [SGV (1914)]
III-2-3
|