| 20838 |
flauw |
laf:
laf (L246a Swolgen)
|
flauw van smaak, niet zout
III-2-3
|
| 20525 |
flensje |
schaarkoekje:
scharkŭŭkske (L246a Swolgen)
|
flensje [SGV (1914)]
III-2-3
|
| 17989 |
flets |
pips:
pips (L246a Swolgen)
|
geepsch (kwipsch) [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 19288 |
flikflooien |
flikflooien:
flikfloeeje (L246a Swolgen)
|
flikflooien [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 18021 |
fluim |
kliek:
WNT: kliek (II), 3): Fluim. Verouderd. [!!]
klīēk (L246a Swolgen)
|
fluim [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 21345 |
fluisteren |
lispen:
zacht spreken
lispen (L246a Swolgen),
smiespelen:
Van Dale: smiespelen, (gew.) fluisteren, smoezelen.
smiespele (L246a Swolgen)
|
lispelen [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 28760 |
fluweel, velours |
fluweel:
flǝwiǝl (L246a Swolgen)
|
Weefsel met een bovenkant met rechtopstaande garenuiteinden, ontstaan door een bijzondere afwerking. De binding bestaat uit een grondweefsel, in effen of keper, waartussen draden, die over grotere afstanden los liggen. Door deze door te snijden en op te borstelen ontstaat een pluche-achtig haardek: pool. Door zacht ruwen wordt het ø̄pluizenø̄ bevorderd, waarna de pool op een bepaalde lengte wordt afgeschoren (Bonthond s.v. ø̄fluweelø̄. [N 62, 78; N 62, 75f; 59, 201; MW; L 1a-m; L 23, 57a; S 9; monogr.]
II-7
|
| 20143 |
fopspeen |
lots:
loets (L246a Swolgen)
|
fopspeen
III-2-2
|
| 18784 |
franje |
franjel:
franjel (L246a Swolgen),
franjǝl (L246a Swolgen)
|
franje [SGV (1914)] || Randversiering bestaande uit een boordsel met een reeks afhangende draden, meestal in bundels of kwasten bijeengehouden. [N 62, 59; MW; S 9; monogr.]
II-7, III-1-3
|
| 20586 |
fruit bewaren |
muiken:
mŏikke (L246a Swolgen),
moͅi̯əkə (L246a Swolgen),
muəkə (L246a Swolgen)
|
halfrijpe appels en peren laten rijpen in een moeëk || meuken (fruit bewaren) [SGV (1914)]
III-2-3
|