24912 |
heuvel, kleine hoogte |
hippel:
hippel (L246a Swolgen),
(hippelpad). ps. JK vragen (zie pag. 139/reeds ingevoerd).
huppel (L246a Swolgen)
|
heuveltje
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hak:
hak (L246a Swolgen),
hāk (L246a Swolgen),
hák (L246a Swolgen),
hiel:
hiel (L246a Swolgen)
|
hak (hiel) [DC 01 (1931)] || hak (van de voet) [SGV (1914)] || hiel, hak [SGV (1914)]
III-1-1
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
heej aart noa zie vader (L246a Swolgen),
zo pot, zo deksel:
zò pot, zò deksel (L246a Swolgen)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)] || zo vader zo zoon
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
gijgen:
giege (L246a Swolgen)
|
hijgen (naar adem) [SGV (1914)]
III-1-2
|
21462 |
hinderen |
hinderen:
hindere (L246a Swolgen)
|
hinderen [SGV (1914)]
III-3-1
|
17955 |
hinken |
hinken:
hinke (L246a Swolgen)
|
hinken, op een been springen [SGV (1914)]
III-1-2
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hōēd (L246a Swolgen),
hû:t (L246a Swolgen)
|
hoed [RND], [SGV (1914)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hȳjǝ (L246a Swolgen),
weiden:
węi̯jǝ (L246a Swolgen)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
33804 |
hoef |
hoef:
hūf (L246a Swolgen, ...
L246a Swolgen)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
huf˱īzǝr (L246a Swolgen)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|