31178 |
hoefsmid |
hoefsmid:
huf[smid] (L246a Swolgen)
|
Smid die hoefijzers smeedt en paarden beslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "smid". [N 33, 2; monogr.; JG 1a; JG 1b]
II-11
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
hoefstal:
hufstāl (L246a Swolgen),
noodstal:
nǫtstal (L246a Swolgen)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
hōēk (L246a Swolgen)
|
hoek [SGV (1914)]
III-4-4
|
17763 |
hoektand |
oogtand:
oeəgtà:nt (L246a Swolgen)
|
hoektand [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
22358 |
hoepel |
bandel:
bandel (L246a Swolgen)
|
hoepel [SGV (1914)]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
bandelen:
bandele (L246a Swolgen)
|
hoepelen [SGV (1914)]
III-3-2
|
18017 |
hoest |
hoest:
hoest (L246a Swolgen)
|
hoest [SGV (1914)]
III-1-2
|
24323 |
hom |
melkkuit:
melkkoet (L246a Swolgen)
|
hom, mann. viszaad
III-4-2
|
24324 |
hommel |
hommel:
hŏmmel (L246a Swolgen),
mooshommel:
klein soort bruine hommel die op de grond woont in een nest van mos en droge halmen
mōshómmel (L246a Swolgen)
|
hommel [SGV (1914)] || hommel, soort
III-4-2
|
25062 |
homp, brok, klont |
klont:
ps. boven de ó moet nog een lengteteken staan; deze combinatieletter is niet te maken!
klónt (L246a Swolgen),
kluit:
kluut (L246a Swolgen),
Enne klüt dieëg: een klomp deeg.
klüt (L246a Swolgen),
knoep:
knoep (L246a Swolgen)
|
klont, kluit || kluit [SGV (1914)]
III-4-4
|