| 20528 |
afkoken |
met aanhang water:
met áánhang wááter (L270p Tegelen)
|
Hoe noemt U: Met (in) weinig water gekookt, gezegd van groenten (kort) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 30239 |
afkorten |
afkorten:
āfkǫrtǝ (L270p Tegelen),
korten:
kǫrtǝ (L270p Tegelen)
|
Hout, en meer in het bijzonder een boomstam, haaks op de houtvezel in twee stukken zagen. De afgezaagde stukken boomstam hebben bij de kuiper de lengte van een duig, bij de klompenmaker de lengte van een klomp. Zie ook het lemma ɛstuk boomstamɛ en de lemmata ɛbollenɛ bij de vaktaal van de kuiper en ɛbolɛ bij de vaktaal van de klompenmaker. In Venray (L 210) en omgeving werd de houtzager die de boomstam voor onder meer klompenmakers verder in stukken zaagde, houtsnijder (hǭltsnējǝr) genoemd (Venrays woordenboek, pag. 206).' [N E, 6a; N 50, 16a; N 53, 21b; N 53, 22; N 75, 115b; N 97, 44; monogr.]
II-12
|
| 23691 |
aflaat |
aflaat:
aaflaot (L270p Tegelen)
|
Een aflaat [ablas?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 34009 |
afladen |
afladen:
āflāi̯ǝ (L270p Tegelen)
|
Wanneer de kar met de lading op de plaats van bestemming is aangekomen, wordt deze laatste afgeladen. Vergelijk voor het woordtype aftrekken ook het lemma Mest Van De Kar Aftrekken in WLD I, afl. 1, p. 11. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
| 33050 |
afleggen |
afleggen:
āflęqǝ (L270p Tegelen)
|
De term "afleggen" is oorspronkelijk afkomstig van het graan maaien met de zeis: de gemaaide halmen vallen dan tegen de nog staande aan en moeten eerst "afgelegd" worden (door de "aflegger"), voordat de maaier een nieuwe baan kan aanzetten. De aflegger doet dit doorgaans met de handen, soms met een sikkel of een pikhaak, en "stuikt" daarbij een hoeveelheid halmen voor een schoof tegen de grond en bindt deze dan, provisorisch, af. De aflegger gebruikt daarbij vaak overmouwen om zich tegen de stekende halmen te beschermen. Later is de term overgenomen bij het maaien met de maaimachine; daar wordt ook "afgelegd", hetzij door de voerman zelf die met een pedaal een hoeveelheid halmen afzondert, hetzij eveneens door een aparte "aflegger". Dit "alleen achter de maaimachine" wordt uitdrukkelijk vermeld in L 164, 268 en L 320a. Vandaar is het verspreidingsgebied hier groter dan het gebruik van de graanzeis in de kaart "graan maaien met de zicht en de zeis". Bij het pikken vormt de zichter zelf de schoven, of de pikkelingen, door de zojuist afgesneden halmen "af te trekken", zie de toelichting bij het lemma ''aftrekken'' (4.2.5). [N 15, 15d en16h; N J, 3b; JG 1a, 1b, 1c; monogr.]
I-4
|
| 20437 |
afleggen van een dode |
afgaan:
aaf’gáon (L270p Tegelen)
|
achtereenvolgens een aaneengesloten reeks van bezoeken afleggen
III-2-2
|
| 28615 |
aflegger |
aflegger:
āflęgǝr (L270p Tegelen)
|
Kunstzwerm bij het kastimkeren. Een deel van een bijenvolk wordt genomen en voorzien van eitjes. De bijen kweken hieruit een nieuwe koningin. Zo ontstaat een zelfstandig nieuw volk. [N 63, 92c; Ge 37, 118]
II-6
|
| 28197 |
aflichten |
luchten:
lø̜xtǝ (L270p Tegelen
[(alleen bij glazuur)]
)
|
De proefstukken met een aflichtstok verlichten om het einde van het bakproces vast te stellen. In L 270 werd het luchten gedaan wanneer de oven bijna gaar was. [N 49, 86a; monogr.]
II-8
|
| 17722 |
afloeren, bespieden |
afkijken:
aafkieke (L270p Tegelen),
afloeren:
aafloere (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen,
L270p Tegelen),
spieken:
spieken (L270p Tegelen),
wegkijken:
wegkieke (L270p Tegelen)
|
kijken: afloeren [aafvinke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 29039 |
afpersen |
afpersen:
afpɛrsǝ (L270p Tegelen)
|
Het kledingstuk voor de laatste keer zoveel als nodig is persen. [N 59, 82]
II-7
|