e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
echtgenoot baas: baas (Tegelen), heer: de -  heer (Tegelen), mens: mĭns (Tegelen), mien mins  mins (Tegelen) (man. ) Bestaat er een woord voor man in de beteekenis van echtgenoot? [DC 05 (1937)] III-2-2
echtgenote moeder: echtgenote = -  mooder (Tegelen), vrouw: mien vrouw  vrouw (Tegelen) (vrouw; ) bestaat er een afzonderlijk woord voor vrouw in de beteekenis van echtgenoote? [DC 05 (1937)] III-2-2
eekhoorn eekkatsje: eiketske (Tegelen, ... ), ei’ketske (Tegelen) eekhoorn [DC 07 (1939)] III-4-2
eelt, eeltknobbel zwel: sjweel (Tegelen), zjweel (Tegelen), zjweil (Tegelen), zweel (Tegelen), zwelknobbel: zjweelknoebel (Tegelen) eelt, eeltknobbel [zweel, zweil, weer, jelt] [N 10a (1961)] III-1-2
eeltwrat, zweelwrat sporen: špǭrǝ (Tegelen), zweelwrat: šwēlvrat (Tegelen) Wratvormige uitwassen (zweel = eelt) binnenwaarts aan de hoofdschenkels van voor- en achterpoten. Ze zijn, net als de vingerafrukken bij de mens, volkomen individueel. Men veronderstelt dat ze overblijfselen van een extra teen of aanhangsel zijn. Zie afbeelding 2.27. [A 4, 2e; L 20, 2e; N 8, 32.1, 32.3, 32.4, 32.13, 32.15 en 32.16] I-9
een aanmerking maken schobben: sjoeb’be (Tegelen) iemand een standje geven III-1-4
een aflaat verdienen aflaat verdienen: aaflaot verdeene (Tegelen) Een aflaat verdienen/winnen/bekomen/halen/bidden [ne ablas verdeene?]. [N 96B (1989)] III-3-3
een askruisje halen assekruisje halen: assekruutske haole (Tegelen) Zich met as laten tekenen op Aswoensdag, een askruisje halen. [N 96C (1989)] III-3-3
een baard maken baard maken: baard maken (Tegelen) Het vormen van een tros bijen rond het vlieggat tegen de ingang en soms aan de randen van de vliegplank. Het is een voorteken tot zwermen. Een splitsing van het volk is op komst. Daarom gaan de werksters alvast bij duizenden rond het vlieggat hangen, poot-in-kaak. Ook tal van haalbijen sluiten zich bij de tros of baard aan, wachtend op het moment van uitzwermen. [N 63, 30a] II-6
een beitel slijpen slijpen: šlī.pǝ (Tegelen) De beitelsnede scherp maken met behulp van de slijpsteen. [N 53, 48a; N 53, 110; monogr.] II-12