e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
grasmaaimachine maaimachine: mɛi̯mǝšīn (Tegelen) Het door één of twee paarden getrokken tweewielig werktuig uit het begin van de mechanisatie om gras te maaien. Zie afbeelding 6. [N J, 1a; JG 1a, 1b; monogr.] I-3
grasmus grasmusje: graasmöskə (Tegelen), grasrikje: onduidelijk  graasrekske (Tegelen), grijsje: grööskə (Tegelen) grasmus || Hoe heet de grasmusch? [DC 06 (1938)] III-4-1
graspieper grasmus: graasmös (Tegelen), graspiepertje: graaspieperke (Tegelen), taats: táats (Tegelen) graspieper III-4-1
grasspriet spier gras: špēr [gras] (Tegelen), spiertje gras: špē.rkǝ [gras] (Tegelen) Stengel of halm van de grasplant; een enkel smal blaadje. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N P, 4a; monogr.] I-3
grasveld, bleekveld bleek: bleͅi̯k (Tegelen), groes: grōs (Tegelen) bleekveld, grasveldje bij het woonhuis || grasveldje, grasstrook III-2-1
graszode graspoes: grāspus (Tegelen), graszode: grāszuj (Tegelen), (mv)  grāszōjǝ (Tegelen), plag: (mv)  plaqǝ (Tegelen), ros: ros (Tegelen), rus: rø̜s (Tegelen) Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.] I-8
grauwe klauwier klauwiertje: klauwierke (Tegelen) grauwe klauwier III-4-1
grauwe vliegenvanger vliegenvanger: vleegevènger (Tegelen), vliegenvangertje: vangt vliegen op ruggen van paarden en koeien; muscicapa?  vlee’gevengerke (Tegelen), wever: waivər (Tegelen) grauwe vliegenvanger || Hoe heet de grauwe vliegenvanger? [DC 06 (1938)] || vliegenvanger III-4-1
graven (mv.) graven: graave (Tegelen), graver (Tegelen, ... ) De graven meervoud [graaf, graver, jraver, grèèver?]. [N 96A (1989)] III-3-3
grazen lopen: lǫu̯pǝn (Tegelen), weiden: wɛi̯ǝ (Tegelen) Zie afbeelding 8. [N 3A, 10; monogr.] I-11