e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
grondwerker graver: grāvǝr (Tegelen), grondwerker: groŋkwęrkǝr (Tegelen) De arbeider die het graafwerk voor kelderruimte of funderingssleuven verricht. In L 270 werd dit werk gewoonlijk door de handlangers gedaan. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)-' geplaatste vormen het lemma 'Handlanger'. [N 30, 3a; N 30, 26a; monogr.] II-9
groot geploegd middendeel akker: akǝr (Tegelen), land: laŋk (Tegelen), romp: romp (Tegelen), stuk: štø̜k (Tegelen) Onder het groot geploegd middendeel van een akker wordt verstaan de aan één stuk en meestal in lengtevoren te ploegen hoofdmoot van een akker, die het eerst bewerkt is of wordt. Dit middendeel omvat, op de wendakker(s) en een evt. geerstuk na, de gehele akker. Voor sommige van de hieronder vermelde termen zie men ook het lemma zzoivoor, diep geploegd land. [N 11, 52; N 11A, 125a] I-1
groot voorploegwiel onderrad: oŋǝrrā.t (Tegelen) Het grote, doorgaans rechter voorploegwiel dat "in de voor" loopt. Van onderstaande termen zijn voorrad, voorwiel, voorrullen ook toepasselijk op het in de voor lopende wiel van een karploeg met twee even grote wielen. Voor het voor-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 31.II.c; N 11A, 97c] I-1
grootmoeder bestemoeder: bèstemooder (Tegelen), grootmoeder: grooətmooder (Tegelen), grooətmoodər (Tegelen), oma: oma (Tegelen) grootmoeder [DC 05 (1937)] III-2-2
grootouders grootouders: grooətelders (Tegelen, ... ) grootouders [DC 05 (1937)] III-2-2
grootvader bestevader: vero.  bèstevader (Tegelen), grootvader: grooətvaader (Tegelen), grooətvadər (Tegelen), opa: opa (Tegelen) grootvader [DC 05 (1937)] III-2-2
grootwerk groot werk: gruǝt wɛrk (Tegelen) Het werk dat bestaat in het maken van grote kledingstukken zoals colberts en winterjassen. [N 59, 194b] II-7
grootwerker grootwerker: grūǝtwęrkǝr (Tegelen) Kleermaker die grote stukken maakt zoals colberts, jassen en mantels. [N 59, 197d; N 59, 194b] II-7
grootx groot: grōēt (Tegelen), grōjt (Tegelen), grōət (Tegelen), grūət (Tegelen) groot [DC 03 (1934)] III-4-4
grote hoeveelheid, hoop bonk: bôngk (Tegelen), hoop: (höpke-huip).  houp (Tegelen) grote hoeveelheid || hoop, ongeordende stapel III-4-4