e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gulzig gulzig: gölzig (Tegelen) gulzig; Hoe noemt U: Snel en onmatig in het verorberen van voedsel of drank; schrokachtig (gulzig, gruizig, vratig, slokachtig) [N 80 (1980)] III-2-3
gunnen gunnen: ze wuerd gegund (Tegelen), verkopen: ze is verkog (Tegelen) ze wordt gegund, i.v.m. de openbare verkoping van b.v. een boerderij [de boerderij gaat af?] [N 21 (1963)] III-3-1
gutsbeitel guts: gyts (Tegelen), gø̜ts (Tegelen), gutsbeitel: gyts˱bęjtǝl (Tegelen), gø̜ts˱bęjtǝl (Tegelen) Een beitel met een blad dat in dwarsdoorsnede een meer of minder gebogen vorm heeft. De snede bevindt zich aan de holle of aan de bolle zijde van het beitelblad. De gutsbeitel wordt gebruikt voor het steken van ronde vormen en, volgens de respondent uit Rothem (Q 99*), voor het groter maken van reeds geboorde gaten. Zie ook afb. 69 en de lemmata ɛfermetgutsɛ en ɛsteekgutsɛ.' [N 47, 11a; N 53, 39a-c; A 32, 2; monogr.] II-12
guur, kil en schraal weer koud (weer): kaad (Tegelen), Nb. Het weer in koudere jaargetijden: winkter, winjter waer.  kaat (Tegelen), koud en schuiverig: kaat en sjŭŭverig (Tegelen), koud, nat en schuiverachtig: Dit is een specifiek Tegelse uitdrukking!  kaat, naat, sjuuver-ègtig (Tegelen), nut: nut (Tegelen), schuiverachtig (weer): sjoeverechtig (Tegelen), sjuuver-ègtig waer (Tegelen), sjuverechtig (Tegelen), schuiverig (weer): sjūūverig (Tegelen), sjūūvərig (Tegelen), zuur (weer): zoër (Tegelen) huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || nattig en koud, gezegd van het weer [kil, killig, waterkoud] [N 81 (1980)] || snijdend, droog en onaangenaam koud, gezegd van het weer [guur, onguur, stuurs] [N 81 (1980)] III-4-4
haag dobbelhaag: dǫbǝlhāx (Tegelen), haag: hāx (Tegelen), heg: hęk (Tegelen) Het hagebed met de daarop schuin en kruiselings opgestapelde vormelingen. Schuermans (Algemeen Vlaamsch Idioticon) merkt op pag. 169 over haag op: ø̄̄eene rij opeengestapelde ongebakken tichelstenen, die men alzoo verder laat droogen en, als het regent, met matten overdekt. Zoo zegt men: ɛde brikken of tichelsteenen staan in de hagenɛ(Limb.).ø̄̄' [N 98, 101; monogr.; L 26, 10] || Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.] I-8, II-8
haagappel haagappel: haagappels (Tegelen) kleine rode besjes aan de meidoorn [snottebelle] [N 38 (1971)] III-4-3
haagbed hagebed: hāgǝbęt (Tegelen) Verhoogde strook terzijde van de baan, waarop de handdroge vormelingen werden opgestapeld om bakdroog te worden. [N 98, 100; monogr.] II-8
haagbeuk haagbeuk: -  haagbeuk (Tegelen) haagbeuk (Carpinus betulus) [DC 69 (1994)] III-4-3
haaghut schopje: šøpkǝ (Tegelen) Lange overkapping op palen die diende om de hagen te beschermen tegen regen. Aan de slagzijde ervan plaatste men rietmatten. Zie ook afb. 24. [N 98, 109; monogr.] II-8
haak waarmee men de varkensnagels verwijdert haakje: hø̄kskǝ (Tegelen), nagelhaak: nē̜gǝlhǭk (Tegelen) Meestal wordt hiervoor de haak gebruikt die aan de bovenkant van de krabber zit. Men gebruikt er ook wel een stuk gereedschap voor dat hiervoor bruikbaar en voorhanden is zoals de S-vormige spekhaak, trektang, mes met scherpe punt, of men rukt de nagels met de hand af. Bij de opgaven ''haak van de schel'', ''haak van de krabber'' e.d. is van de schel, van de krabber niet fonetisch gedocumenteerd. Voor de opgaven voor ''schel'', ''krabber'' e.d. zie men het lemma ''krabber''. [N 29, 36; monogr.] II-1