e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kegels (mv.) kegels: [sic]  miti kɛgəl wört nimər gəsjp^ö:lt (Tegelen) met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND] III-3-2
kegelvormige stukken klei ballen: balǝ (Tegelen) [N 49, 15a] II-8
kei, voorkomend in de kleilagen keiensteen: kęjǝštęjn (Tegelen), moet: mȳt (Tegelen) [N 98, 24; monogr.] II-8
kelder kelder: keͅldər (Tegelen), kɛldǝr (Tegelen) kelder [RND] || Kelder waarin de klei bewaard werd. [N 49, 2b] II-8, III-2-1
kelk kelk: kelk (Tegelen) De kelk, de misbeker [kelk, kelch, mèskelk?]. [N 96B (1989)] III-3-3
kelkdoekje kelkdoekje: kelkdukske (Tegelen) Het kelkdoekje [kelkduukske, -deukske, kelchduchsje?]. [N 96B (1989)] III-3-3
kelklepeltje lepeltje: lepelke (Tegelen) Het kelklepeltje. [N 96B (1989)] III-3-3
kennen kennen: kênne (Tegelen), kên’ne (Tegelen) kennen || kennen (geen context) [DC 37 (1964)] III-1-4
kerel kerel: kɛrəl (Tegelen) kerel [RND] III-3-1
keren draaien: drɛi̯ǝ (Tegelen), omdraaien: ø̜mdrɛi̯ǝ (Tegelen) Als men heen en weer ploegt, moet men aan het einde van iedere voor het (de) paard(en) met de ploeg laten draaien, om langs de juist geploegde voor verder te ploegen. Bij de modernere wentelploegen wordt bij het draaien het dubbele ploeglichaam omgekeerd. Bij de oude keerploeg moest men bij het keren het riester en gewoonlijk ook het kouter omzetten. [N 11, 63; N 11A, 98f + 98g + 123c; JG 1a; div.; monogr.] I-1