e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kogel kogel: kōgǝl (Tegelen, ... ) Bedoeld is de kogel die met behulp van het ouderwetse schietapparaat wordt afgeschoten. De respondent van L 413 merkt op dat die enkel voor runderen wordt gebruikt, Zie ook de toelichting bij het lemma ''schietmasker''. [N 28, 5c; monogr.] || Het gewricht tussen pijp(been) en koot van een paard; ook bij een rund. Zie afbeelding 2.24. [N 8, 32.7, 32.15 en 32.16] I-9, II-1
koken (intr.) koken: kaokə (Tegelen), koaken (Tegelen), kōͅkə (Tegelen, ... ), kòkĕ (Tegelen) koken [DC 03 (1934)], [RND] III-2-3
kokkin kook: vrouw die goed kan koken  káok (Tegelen) kookster III-2-3
kol kol: kǫl (Tegelen) Witte vlek op het voorhoofd van de koe. [N 3A, 135b] I-11
kolblei puinoog: zoetwatervis  puin‧oug (Tegelen) kolblei (vis) III-4-2
kolder kolder: kǫldǝr (Tegelen) Kolder (< lat. cholera) is een slepende, ongeneeslijke hersenaandoening, die aanleiding geeft tot stoornissen in de beweging en de bloedsomloop. De uiterlijke verschijnselen zijn: onhandelbaarheid, niet willen werken, een sufferig uiterlijk, het hoofd laag houden en de oren laten hangen, evenals een waggelende gang. Deze vorm van aandoening wordt stille kolder genoemd. Bij verergering van de ziekte wordt het paard wild, draait in het rond en slaat op hol. Dan spreekt men van razende kolder. [A 48A, 37; N 8, 90p; monogr.] I-9
kolen kolen: kǭlǝ (Tegelen, ... ) Brandstof voor de oven. Coopman (pag. 71) onderscheidt de volgende soorten kolen: a. polies, b. strooigoed, c. boonen, d. fijnen. De polies, grote brokken kolen, vormden de brandstof in de stookgangen. Zie ook de lemmata ɛstukkoolɛ, ɛfijnkoolɛ en ɛkoolgruisɛ in wld II.5, pag. 215, 216. In Q 83 gebruikte men voor de veldoven goede Luiker kolen (guj lājk\r ku\l\). In de ɛjachtenɛ gooide men klotkolen, over de stenen strooide men steenkoolgruis. De ɛstukkoolɛ uit Q 121b moest klein gemaakt worden. Men zei dan: de kool moet geklopt werden (mot jeklǫpt wē\d\).' [monogr.; N 98, 115 add.] || De verschillende soorten kolen waarmee de oven wordt gestookt. Zie ook het lemma ɛkolenɛ in de paragraaf over de veldoven. In L 163 werd werd voor het stoken van de oven ook kolenslik gebruikt. Men noemde dit slemp (slɛmp). Zie ook het lemma ɛkolenslikɛ in wld II.5, pag. 216.' [N 49, 62b; monogr.] II-8
kolenbergplaats kolenkuil: kǭlǝkul (Tegelen) Verdiepte opslagplaats voor kolen bij de pannenfabrieken - Tegels Dialek, pag. 96. [monogr.] II-8
kolengruis gruis: gruus (Tegelen), gry(3)̄.s (Tegelen) Hoe noemt u het gruis van kolen? [N 104 (2000)] || kolengruis III-2-1
kolenschop kolenschup: kǭlǝšøp (Tegelen), kǭlǝšø̜p (Tegelen), platte schup: platteschöp (Tegelen), schoep: schoop (Tegelen), sjoop (Tegelen), šōp (Tegelen) [monogr.] [N 49, 66b; monogr.]Hoe noemt u het werktuig om kolen enz. langs het keldergat in te doen (breed en aan een zijde afgerond)? (schop, troefel, kolenschup) [N 104 (2000)] II-8, III-2-1