e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kruiwagenberrie berrie: bø̜ri (Tegelen), bomen: bø̜ym (Tegelen), boom: bǫu̯m (Tegelen) Elke van de twee lange draagbomen. Aan de voorzijde zijn de twee berries verbonden met de as van het kruiwagenwiel. Aan de andere kant van de berries bevinden zich de handvaten. Bij de meeste kruiwagens kunnen op de berries zijwanden geplaatst worden, zodat de kruiwagen een bak heeft. Bij de bakkruiwagen zijn deze zijwanden vast, en bij de scheienkruiwagen komen ze niet voor. Onderaan de berries bevinden zich de poten van de kruiwagen. [N 18, 98c + 99 + add; N G, 53a; JG 1a; JG 1b; RND 129; monogr.] I-13
kruizeel licht: lex (Tegelen, ... ), lichtriem: lexrēm (Tegelen, ... ) Riem die om de schouders gelegd wordt en aan de berries van de kruiwagen wordt vastgemaakt om het werk van de voerder te verlichten. Zie ook het lemma kruizeel in wld II.9. [N 18, 99, 100; JG 1a; JG 1b; JG 2a; JG 2b; JG 2c; L B, 90; L 35, 31; A 42, 16; monogr] || Van touw of leer vervaardigde band waarmee kruiwagens omhoog worden gehouden tijdens het kruien. De lussen aan de uiteinden van het kruizeel worden daarbij om de handvatten van de burries bevestigd terwijl het middenstuk kruisvormig over de rug of ook enkel om de hals wordt gelegd. [N 30, 22c; monogr.] I-13, II-9
kruk van de avegaar kruk: krø̜k (Tegelen) Het dwarsgeplaatse, en vaak verwisselbare, houten handvat van de avegaar. [N E, 32e; N 97, 72] II-12
kuchen kuchen: kuche (Tegelen, ... ) hoesten [keche, kechelen] [N 10a (1961)] III-1-2
kudde volwassen varkens hoop: hǫu̯p (Tegelen), troep: trup (Tegelen) In dit lemma zijn de benamingen voor "kudde dieren" in het algemeen en "kudde varkens" in het bijzonder opgenomen. Zowel in de "Amsterdamse" als "Leuvense" vragenlijsten was gevraagd naar "kudde dieren". Dieren konden varkens, schapen, koeien, ganzen zijn. De antwoorden die betrekking hadden op specifiek "kudde schapen", "kudde ganzen" zijn bij het hoofdstuk schapen, ganzen ondergebracht. [N 76, 2; A 4, 18; L 4, 18; L 20, 18; monogr.] I-12
kuif kuif: koe.f (Tegelen), koeèf (Tegelen), kōēf (Tegelen, ... ), Uitspr. koewf.  koef (Tegelen), poes: pōēs (Tegelen) kuif [N 10 (1961)] III-1-1
kuifleeuwerik leeuwerik: liëwərik (Tegelen), liewerk: lījwerĕk (Tegelen) Hoe heet de kuifleeuwerik? [DC 06 (1938)] III-4-1
kuiken kuiken: kȳkǝ (Tegelen), kuikje: kykskǝ (Tegelen), kȳkskǝ (Tegelen) Jong van een kip. [A 6, 1d; Wi 4; RND 1; L 6, 20a; L 42, 32; JG 1a, 1b, 2c; S 14; Gwn 5, 15; Vld.; monogr.] I-12
kuip kuip: kȳ.p (Tegelen) In het algemeen een wijd vat, meestal van hout, van boven open en daar ook iets wijder dan aan de onderzijde. [N E, L; S 19; L 1a-m; L 17, 18a; monogr.] II-12
kuip voor veevoeder voerkuip: vōrkȳp (Tegelen), voerton: vōrton (Tegelen) Kuip waarin al dan niet gekookt veevoer wordt bewaard. [N E, L] II-12