e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leeftijd, ouderdom leeftijd: gi-j lopt nag flink veur eemrs van euge  laeftied (Tegelen), ouder: al’der (Tegelen), geej laupt nag flink vur eemes van uggen  alder (Tegelen), geej lopt nag flink vur eemes van uggen  alder (Tegelen), geek lop nag flink vur eemes van eugen  alder (Tegelen) leeftijd, ouderdom || U loopt nog flink voor iemand van uw leeftijd. [DC 39 (1965)] III-2-2
leeg, niets bevattend leeg: lēͅg (Tegelen), lèch (Tegelen), ps. onder de ´ staat nog een streepje; deze combinatieletter is niet te maken (of bedoelt invuller er de klemtoon mee?).  lĕg (Tegelen) leeg (ijdel, ijl, laas) [DC 03 (1934)] III-4-4
leegloper miggnger (du.): meu’tiggenger (Tegelen) luilak, leegloper III-1-4
leemkuil ring: reŋk (Tegelen  [(kuil rond de kleimolen waarin de kleivoorraad gebracht werd)]  ) De put of kuil waarin de gedolven klei kan rotten. Het woordtype leemgat (L 163) duidde een kuil met een afmeting van 5x3x1.60 m waar water aan de gedolven klei werd toegevoegd. De leemkuil, eveneens in L 163, bevond zich in tegenstelling tot het leemgat in de buitenlucht. De klei in de leemkuil werd in L 163 met behulp van een houten hamer met een lange steel vast op elkaar geklopt om een vaste massa te krijgen. [N 49, 6; N 49, 16c] II-8
leemspecie spijs: špījs (Tegelen) Het mengsel van leem, koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens-, paarde-, of mensenhaar, waarmee het vlechtwerk wordt dichtgepleisterd. Zie voor het woorddeel 'kleen-' in het woordtype 'kleenleem' (Q 18) ook het lemma 'Bepleisteren'. [N 4A, 53c; N 31, 45c; div.] II-9
leep, doortrapt schlau (du.): sjlóuw (Tegelen) sluw, geraffineerd, berekenend III-1-4
leerrede preek: preek (Tegelen) Een leerrede, een tekstverklarende preek, homilie. [N 96B (1989)] III-3-3
leest leest: lęjs (Tegelen) De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.] II-10
leeuw leeuw: ene lii(oe)(w) (Tegelen) leeuw [GTRP (1980-1995)] III-3-2
leeuwenbek gapertje: gae’perkes (Tegelen), tuinbloemen  gaeɛperkes (Tegelen) grote leeuwebek || leeuwenbekjes III-4-3