e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

Gevonden: 5743
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
beide beenderen van de onderkaak schaar: šīǝr (Tegelen) De scha(a)r(en) of het geschaar vormen de beide takken van de onderkaak van een paard en de uitwendige holte in het achterste gedeelte daarvan. Zie afbeelding 2.11. [JG 1a, 1b; N 8, 30] I-9
beide panden van een uiteengeploegde akker zijden: zii̯ǝ (Tegelen) Het uiteenploegen van een akker levert, als men de keerstroken buiten beschouwing laat, twee even grote stroken op aan weerskanten van de eindvoor in het midden. Uiterlijk is er overeenkomst met het ploegen in panden. Voor deze, afzonderlijk te ploegen delen van een akker zie men echter het vorige lemma. [N 11, 54; N 11A, 121f] I-1
beieren luiden: de klokke luuje (Tegelen), luuje (Tegelen) Hoe zegt men : de klokken beieren?. [N 96A (1989)] III-3-3
beitel beitel: bęjtǝl (Tegelen) De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.] II-12
beitelarend arend: ārǝnt (Tegelen) Het spits uitlopende deel van het beitelblad dat in het beitelhecht wordt bevestigd. Zie ook afb. 63d. [N 53, 34e; L 45, 12b; A 14, 12b] II-12
beitelblok lood: luǝt (Tegelen) Stuk lood dat men onder het met de knoopsgatenbeitel uit te ponsen knoopsgat legt. De informanten van L 417, Q 7, Q 88 en Q 99 geven aan dit beiteltje nooit gebruikt te hebben. De informanten van K 361 en Q 121c namen hiervoor een stuk karton, eventueel met een blaadje lood op de helft bevestigd (Q 121c). De informant van Q 95 zegt dat de kleermakers vaker een eikehouten blok als lood gebruikten. De informant van Q 83 maakte van hennep of binnenwerk een onderlegger. Een andere informant van Q 83 hanteerde een ø̄brikjeø̄, vroeger gemaakt van aardewerk, nu van kunststof. De informant van L 265 gebruikte geen beitel maar de knoopsgatenschaar. [N 59, 29b] II-7
beitelhecht heft: hɛft (Tegelen) Het van hout of kunststof vervaardigde handvat van de beitel waarin de beitelarend bevestigd wordt. Zie ook afb. 63e. [N 53, 34f; monogr.] II-12
beitelsnede waat: wāt (Tegelen  [(n)]  ) Het snijdend gedeelte van de beitelvouw. [N 53, 34b-c; N G, 28] II-12
beitelvouw vouw: fǫw (Tegelen) Het schuingeslepen uiteinde van het beitelblad, dat uitloopt op een scherpe snede. Zie ook afb. 63b en het lemma ɛvouw van een beitelɛ in Wld II.11, pag. 44-45. Het betreft daar beitels die door de smid worden gebruikt.' [N 53, 34b-c; N G, 28] II-12
bek van de schaar riesterpunt: riǝstǝrpønt (Tegelen), schaardpunt: šārtpønt (Tegelen), wisselpunt: wesǝlpønt (Tegelen) Met de bek van een ploegschaar wordt de punt, het spits toelopende voorste deel bedoeld. De schaar is zodanig aangebracht, dat de bek op of vlak voor de spits van de ploegzool staat. Voor wat de termen neus, naas, snuit en spits betreft, zie men ook wat daarover in het lemma ploeghoofd wordt opgemerkt. [N 11, 31.I.b + 33b + 38 add.; N 11A, 85c + 87a + 88a + 89a add; monogr.] I-1