e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
nestkan nestkan: nęskan (Tegelen  [(soms met twee tuiten)]  ), nestpot: nęspǫt (Tegelen) Aarden pot of pan waarin vogels zich kunnen nestelen. [N 49, 120a] II-8
nestverlater vlugge jong: op punt van uitvliegen  vlögke-jônge (Tegelen) vogeltje III-4-1
netborstel netborstel: nɛtsborstǝl (Tegelen), veger: veger (Tegelen) Borstel, kwast of handveger die dient voor het bevochtigen van de bovenzijde van het deegbrood. Volgens informanten (in L 289b, L 318b en Q 18, Q 112b) gebeurt dit ook wel met de hand. [N 29, 40b; monogr.] II-1
netmaag muts: møts (Tegelen), pens: pɛns (Tegelen) De tweede maag van de koe, de langwerpige maag. [N 28, 81; A 9, 11b] I-11
netvloeistof water: water (Tegelen), wieks: wiks (Tegelen) Vloeistof die dient voor het bevochtigen van de bovenzijde van het deegbrood. In dit lemma zijn alleen de benamingen opgenomen die een vloeistof of vloeibare substantie aanduiden. Naast een vloeibaar middel gebruikt men ook wel eens een vast product blijkens de opgaven suiker (Q 121), ei (L 269, Q 117a), aardappelenmeel (K 278, L 383, Q 97), bloem (Q 95). Deze laatste benamingen zijn niet verder in dit lemma opgenomen. Daarnaast zijn er allerlei combinaties van een vloeistof met een andere vloeistof of een vast product mogelijk zoals: water waarin wat suiker of ge-klopt eiwit (L 427), meel en water (L 291, Q 35), aardappelmeel met water (L 292, 321, 330, Q 121e), koffie en melk (Q 12), geklopt ei met melk (L 432), witte bloem met water (L 377), eiwit en water (Q 18), zemelen en water (L 270). Deze combinaties zijn ook niet fonetisch gedocumenteerd. Uiteindelijk valt het lemma uiteen in twee groepen. De ene groep bevat algemene benamingen voor "netvloeistof", de tweede groep geeft de benamingen van een bepaald soort vloeistof of vloeibare substantie die als "netvloeistof" gebruikt wordt. [N 29, 40c; N 29, 40d; monogr.] II-1
neus (spotnamen) domper: dòmper (Tegelen), fomp: foemp (Tegelen), gevel: geevel (Tegelen), gevel (Tegelen, ... ), B.v. sjoene gevel vur t hoes sjteit fein.  gevel (Tegelen), gurk: joerk (Tegelen), kokker: kaoker (Tegelen, ... ), kuit: kuit (Tegelen), mop: möp (Tegelen), snotfokker: snotfokker (Tegelen), snotharen: sjnòthaore (Tegelen), snotkokker: sjnotkò.ker (Tegelen), snotskokker: sjnootskaoker (Tegelen), snottoet: snottōēt (Tegelen) neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)] III-1-1
neus van een schoen snuit: sjnòet (Tegelen), sjnóet (Tegelen), šnoet (Tegelen) neus van een schoen [snoet, tip, veusjte, teut] [N 24 (1964)] III-1-3
neusgaten neusgaten: naasgaater (Tegelen), naasgaten (Tegelen), naasgater (Tegelen), neusgaate (Tegelen) neus: neusgaten [N 10 (1961)] III-1-1
neusklem ring: reŋk (Tegelen), scheer: šīǝr (Tegelen) Klem in de neus van een stier. [N 3A, 14d] I-11
neusriem naasriem: nāsrēm (Tegelen) Leren riempje van het hoofdstel dat over de neus van het paard loopt. [N 13, 23] I-10