e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
postelein postelein: postelein (Tegelen), postelein / pesjtungskes (gekookt) (Tegelen) [DC 69 (1994)] I-7
potaarde aarde: ē̜rt (Tegelen), klei: klęj (Tegelen), potaarde: pǫt˱ē̜rt (Tegelen  [(vroeger)]  ) Aarde of klei die geschikt is om er aardewerk van te bakken. [N 49, 1a; N 27, 48; L 35, 78; monogr.] II-8
poten poten: pǭtǝ (Tegelen), stumpels: štømpǝls (Tegelen) De kleine steuntjes die zich aan de onderkant van de berries bevinden en waarop het draagvlak van de kruiwagen kan rusten. [N 18, 99, add; JG 1a; JG 1b] || In dit lemma staan de algemene benamingen voor het planten van de pootaardappelen bijeen. [N 12, 10; N 15, 1b en 1c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17d.I; Lu 1, 17d.I; Wi 43; monogr.; add. uit N 12, 15; N M, 18a en 18b] I-13, I-5
potstal potstal: pǫt[stal] (Tegelen) Een potstal is een ouderwetse stal, met als voornaamste functie het winnen van mest. De bodem is niet geplaveid; de koeien staan direct op de grond en de mest. Omwille van de mest stonden de koeien vroeger het hele jaar op stal, later alleen in de winter. Het vee stond in twee rijen, vastgebonden aan de stalpalen. Over de mest heen werd strooisel gespreid en zo kwamen de koeien steeds hoger te staan, tot de potstal "vol" was. De mest in de potstal werd regelmatig verplaatst, maar de potstal werd slechts één of twee keer per jaar uitgemest. De potstal verdween om hygiënische redenen. In armoedige streken, zoals in de Kempen, waar men grote behoefte aan mest had, is de potstal het langst blijven bestaan, totdat de kunstmest opkwam. Waar de potstal niet bekend is geweest, heeft men er vaak wel een woord voor, dat men van elders kent. Waar de potstal vroeger de gewone stal was, werd hij gewoon "stal" of "koestal" genoemd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 7. [N 5A, 49a; N 4, 65; JG 1a en 1b; monogr.] I-6
potten in de oven zetten indragen: endrāgǝ (Tegelen), inzetten: enzętǝ (Tegelen) De voldoende gedroogde potten in de oven brengen om deze te bakken. In L 270 maakte men onderscheid tussen het indragen en het inzetten. Met de eerste term bedoelde men het naar de oven brengen van de gedroogde produkten, met de tweede het in de oven plaatsen van de gedroogde produkten. [N 49, 70a; monogr.] II-8
potten opstapelen potten opschranken: pø̜t˱ ǫpēraŋkǝ (Tegelen  [(potten op stapels zetten)]  ) De te bakken potten volgens een bepaald systeem in de bakruimte van de oven opstapelen. Om te verhinderen dat de produkten aan elkaar vastbakken, kunnen er tussen de verschillende lagen klompjes klei of zgn. proenen geplaatst worden. Zie ook het lemma ɛproenɛ. Het woordtype stevelen werd in L 163 gebruikt voor het ondersteboven pyramide-wijze enkel op elkaar plaatsen van de potten op de bodem van de oven. Dit werd gedaan voor een betere doorvoer van warmte, vocht, rook en vuur naar de schoorsteen. Op de gestevelde potten werden tot aan het plafond van de oven in elkaar geplaatste (dus in rijen of tassen) potten gestapeld. Deze werkzaamheden noemde men hangen.' [N 49, 70c; monogr.; N 49, 70a add.] II-8
potten uit de oven halen uitzetten: uitzetten (Tegelen) De gebakken produkten uit de pottenbakkersoven halen. In L 163 werden daarbij oude doeken (āld\ dȳk) gebruikt om de handen te beschermen. [N 49, 70b] II-8
pottenbakker potjesbakker: pø̜tjǝs˱bɛkǝr (Tegelen), potjesdraaier: pø̜tjǝs˱drɛjǝr (Tegelen) Ambachtsman die uit klei potten en ander aardewerk vervaardigt. De woordtypen pottenman (Q 95, Q 193) en aardewerker (Q 95) werden in de betreffende plaatsen gebruikt voor een arbeider in een aardewerkfabriek. [L 34, 20; A 45, 34; N 49, 60a; monogr.] II-8
pottenbakkerij pothuis: pǫthu.s (Tegelen), potjesbakkerij: pø̜tjǝs˱bɛkǝri (Tegelen) Werkplaats van de pottenbakker. In L 270 was de woonruimte gewoonlijk in het voorhuis van het pottenbakkershuis; daarachter bevond zich het zgn. pothuis (pǫthu.s) met daarin de oven (ǭvǝ) of potoven (pǫt˱ǭvǝ). [N 49, 134; monogr.] II-8
pottenbakkershout schansen: šansǝ (Tegelen) Het hout, meestal in de vorm van takkenbossen, dat gebruikt wordt om de pottenbakkersoven te stoken. Zie ook het lemma ɛtakkenbossenɛ in de paragraaf over de veldoven. In L 163 gebruikte men verschillende soorten hout om te stoken: eike-, berke-, peppelen-, denne- en beukehout. Daarnaast werden ook spoorbielzen en telefoonpalen opgestookt. Ook in L 164 werden spoorbielzen verwerkt, maar ook dennehout.' [N 49, 62; monogr.] II-8