e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schoorsteenkraag rollaag: rǫllǭx (Tegelen) De uitspringende laag metselstenen aan de bovenzijde van de buitendakse schoorsteen. In een aantal plaatsen werd de rand met behulp van een betonnen plaat vervaardigd. In Q 194 was deze plaat ongeveer 8 cm dik. Ook werden betonnen platen gebruikt om het rookkanaal aan de bovenzijde tegen inregenen en insneeuwen te beschermen. In de vier zijkanten van de schoorsteen werden dan openingen gelaten waarlangs de rookgassen konden ontsnappen. [N 32, 27b] II-9
schoorsteenmantel schouwmantel: šowmaŋkǝl (Tegelen  [(vuurvaste stenen: gemetseld met leem)]  ) Bekleding waarmee het metselwerk van een schoorsteenstoel aan het oog wordt onttrokken. Schoorsteenmantels kunnen van hout, marmer of tegels, maar ook van schoonmetselwerk vervaardigd zijn. [N 32, 26b; A 28, 22a-b; monogr.] II-9
schoorsteenpot schouwbuis: sxowbȳs (Tegelen) De buis die als afsluiting op het schoorsteenkanaal wordt geplaatst. Schoorsteenpotten zijn doorgaans uit klei gebakken en vervolgens uitwendig verglaasd. Soms wordt ook gebruik gemaakt van gresbuizen. [N 32, 27c; monogr.] II-9
schoorsteenschuif schuif: šū.f (Tegelen) Afsluiting in de schouw waarmee het ontsnappen van de warmte uit de oven tegen kan worden gegaan. Bovendien kan met behulp van de schuif de trek in de oven geregeld worden. In L 164 werd de schuif gesloten wanneer de oven gaar was, bovendien werd dan de steenlaag met trekgaten met kleislib dichtgegooid. In L 163 bevond zich een schuif in het rookkanaal dat naar de losstaande schoorsteen liep. Zie ook afb. 32.4. Het betreft daar een vergelijkbare schuif aan de voet van de schoorsteen van een Kasseler oven voor grofceramische produkten. [N 49, 78b; monogr.] II-8
schootsvel leren scholk: laere sjolk (Tegelen), lèère sjolk (Tegelen), schootsvel: sjoeətsvel (Tegelen), sjoëtsvel (Tegelen), sjoëtsvèl (Tegelen), werkscholk: werksjolk (Tegelen), wêrksjolk (Tegelen) schootsvel, voorschoot van leer of grove stof, gedragen door ambachtslieden [voorvel, sloop] [N 24 (1964)] III-1-3
schop om wand af te steken schraagschup: šrǭxšø̜p (Tegelen) Schop met haak om de wand van de kleiput af te steken. [monogr.] II-8
schop, afdak voor landbouwgereedschappen afdak: āfdāk (Tegelen), karreschop: kerǝsxop (Tegelen), karschop: keršop (Tegelen), schop: šop (Tegelen) Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.] I-6
schoppen in het kaartspel schoppen: sjöppe (Tegelen) Hoe noemt u van het kaartspel de verschillende symbolen? (Het gaat om de gewone namen, niet om woorden voor "troef"enz.). - I. Schoppen. [DC 52 (1977)] III-3-2
schoren schoren: šǭrǝ (Tegelen) De twee schuine steunbalken die ter versteviging tussen bovenbalk en staander zijn aangebracht. Zie ook afb. 196. [N G, 62d] II-12
schors schaal: šāl (Tegelen) De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.] II-12