e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slangboor schroefboor: šruf˱bǭr (Tegelen), slangenboor: šlaŋǝbō̜r (Tegelen), šlaŋǝbǭ.r (Tegelen), spiraalboor: špirālbǭ.r (Tegelen) Een boorijzer voor hout dat uitloopt op een scherpe centerpunt met daaromheen twee voorsnijders en eventueel twee gutsjes. De schacht is voorzien van een enkele of een dubbele spiraal die niet snijdt, maar dient om het boorsel uit het boorgat te verwijderen. Met dit boorijzer kan men zeer nauwkeurig boren. Zie ook afb. 74a. [N 53, 165; N G, 31b; monogr.] II-12
slangetje gebakje: Syst. WBD  gebakje (Tegelen) Slag- of s-vormige gebakjes (slengskes, esse?) [N 16 (1962)] III-2-3
slappe koffie larie: Syst. Veldeke  larie (Tegelen), Syst. WBD  larie (Tegelen), magere koffie: Syst. WBD  magere kóffie (Tegelen), schotelwater: sjôt’telwater (Tegelen), Syst. Veldeke sjótelwater = spoelwater  sjótelwater (Tegelen), Syst. WBD  sjottelwater (Tegelen), zauwel: zaw’wel (Tegelen) Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)] || veel te slappe en smaakloze koffie of thee || zeer slappe en smaakloze thee of koffie III-2-3
slappe vilten hoed loophoed: Ss. sub luip.  luiphood (Tegelen), luifhoed: [sic]  luifhood (Tegelen) #NAME? || hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)] III-1-3
slecht bemesten op stratendrek boeren: ǫp štrǭtǝdrɛk˱ būrǝ (Tegelen) Het gebruik van weinig of geen mest of van mest van slechte kwaliteit heeft tot gevolg dat de opbrengst gering is en de grond uiteindelijk uitgeput raakt. Een gevolg hiervan is weer dat het bedrijf er op achteruit gaat. Als redenen voor slechte bemesting kunnen genoemd worden: armoede, gierigheid of ondeskundigheid. [N 11, 26; N 11A, 31; JG 1b add.] I-1
slecht dragend ijs een laagje ijs: ein lèùgske īēs (Tegelen) slecht dragend ijs [papieren zolder] [N 81 (1980)] III-4-4
slecht gesneden hengst grote boks: grūǝtǝ bǫks (Tegelen  [(boks- broek= achterste deel van het paard- het in plooien loshangende huidgedeelte onder aan de buik dat de koker bevat)]  ), klophengst: klǫpheŋst (Tegelen), piet: pit (Tegelen) Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.] I-9
slecht paard (een) schamele: šē̜mǝlǝ (Tegelen), schindmeer: šentmē̜r (Tegelen) Er is weinig betekenisverschil met het vorige lemma. In vraag 62j werd het woord schend(meer) gesuggereerd. Dit is dan ook dominant, terwijl de overige antwoorden meestal ook in een ander lemma ondergebracht kunnen worden. [N 8, 62j] I-9
slecht van bouw hol: hǭl (Tegelen) De antwoorden van de correspondenten doelen vooral op een hol paard met ingevallen flanken en uitstekende heupen. Vgl. het lemma ''harmonisch van bouw'' (4.3.1). [N 8, 62k, 62l en 78a] I-9
slecht weer, hondenweer geen weer: gen wéér (Tegelen), gén wèèr (Tegelen), hondsweer: hóngkswaer (Tegelen), hóngswae:r (Tegelen), hóngswae‧r (Tegelen), hóngswèèr (Tegelen), höngswaer (Tegelen), koud, nat en schuiverachtig: kaat, naat en sjuverechtig (Tegelen), kwaad weer: kwaod (Tegelen), miserabel weer: miserabel waer (Tegelen), pet weer: pét (Tegelen), slecht (weer): sjlech waer (Tegelen, ... ) ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)] III-4-4