20533 |
verhitten |
opwarmen:
opwèrmə (L270p Tegelen)
|
verhitten; Hoe noemt U: Voedsel warm maken (loteren) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21660 |
verhogen |
oplopen:
Opm. de ie (van "prieze") gerekt uitspreken.
de prieze zien opgeloupe (L270p Tegelen),
opslaan:
zien opgesjlage (L270p Tegelen),
opzetten:
opzette (L270p Tegelen)
|
verhogen, iets in prijs ~ [opsteken? b.v. de eieren zijn opgestoken?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33465 |
verhoogd dakgedeelte boven een poort |
stulpdak:
štø̜lǝp˱dāk (L270p Tegelen)
|
Om de hoogte van een poort te vergroten kan men het dak erboven verhogen. De omvang van de dakverhoging kan van geval tot geval verschillen. De verhoging kan ook een apart zadeldak zijn, dwars op dat van de schuur of de stal. Zie ook afbeelding 22.b bij het lemma "terugwijkende dakrand" (4.2.1). [N 4A, 31]
I-6
|
19370 |
verhuizen |
intocht:
vero
entø̄x (L270p Tegelen)
|
het betrekken van een nieuwe woning. (vroeger gepaard gaande met het aanbieden van een koffietafel aan de nieuwe buren)
III-2-1
|
22507 |
verjaardag |
verjaardag:
verjaordáag (L270p Tegelen),
verjäordaag (L270p Tegelen)
|
Hij was gisteren jarig, maar ik ... zn hele verjaardag vergeten. [DC 45 (1970)]
III-3-2
|
34171 |
verkeerd liggen |
gedraaid zitten:
gedraaid zitten (L270p Tegelen),
verkeerd zitten:
verkeerd zitten (L270p Tegelen)
|
Verkeerd liggen in de baarmoeder door een slag in de baarmoederhals, gezegd van het kalf. [N 3A, 49]
I-11
|
20367 |
verkering hebben |
vrijen:
vrei̯ə (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen),
vreͅi̯ə (L270p Tegelen)
|
vrijen [DC 38 (1964)]
III-2-2
|
18002 |
verkleumd |
stijf:
sjtīēf van de kèlt (L270p Tegelen),
stief van de kelt (L270p Tegelen),
verozeld:
verozeld (L270p Tegelen),
verstijfd:
versjtieft van kèlt (L270p Tegelen)
|
verstijfd van kou [verkild] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18074 |
verkouden |
(een) kelde gevat:
kē̜lt gǝvat (L270p Tegelen),
verkoud:
ich bün verkaat (L270p Tegelen),
ich bün zwaor verkaat (L270p Tegelen),
verkaat (L270p Tegelen),
vervangen:
vǝrvaŋǝ (L270p Tegelen)
|
Een ontsteking van het neusslijmvlies. [JG 1b; N 8, 89; N 52, 24 en 25; monogr.] || Griep. Hoe noemt men tegenwoordig een zware verkoudheid met koorts? [DC 30 (1958)] || Verkoudheid. Op welke wijze wordt dit gewoonlijk uitgedrukt? B.v. Ik ben ~ [DC 27 (1955)] || Zware verkoudheid. Gebruikt men afzonderlijke benamingen voor een zware en lichte verkoudheid [DC 27 (1955)]
I-9, III-1-2
|
21685 |
verkwanselen |
sjachelen:
sjachele (L270p Tegelen),
verkwanselen:
verkwansele (L270p Tegelen),
verschleudern (du.):
versjluidere (L270p Tegelen),
versjachelen:
versjachele (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen)
|
Sjacheren, op verachtelijke wijze handel drijven [sjacheren, sjachelen, sjatsen?] [N 21 (1963)] || Verkwanselen, op verachtelijke wijze verhandelen [vertuitelen, verkwanselen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|