| 20681 |
boerenkool |
boerenkool:
boerekoël (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen),
Syst. Veldeke
boerekoël (L270p Tegelen),
boerenmoes:
boeremoos (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen,
L270p Tegelen),
Syst. Veldeke
boeremoos (L270p Tegelen),
Syst. WBD
boeremoes (L270p Tegelen),
boeremoos (L270p Tegelen),
boermoes:
Syst. WBD
boe’rmoos (L270p Tegelen),
groen moes:
grön moos (L270p Tegelen),
groenmoes:
grön moos (L270p Tegelen),
krulmoes:
krolmoos (L270p Tegelen)
|
[N Q (1966)]Boerenkool (boeremoes?) [N 16 (1962)] || boerenkool als gerecht [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
| 20682 |
boerenkoolstamppot |
boerenmoes:
Syst. Veldeke
boerenmoos (L270p Tegelen),
Syst. WBD
boeremoos (L270p Tegelen),
boerenstamp:
Syst. WBD
bōēresjtamp (L270p Tegelen),
boermoesstamp:
Syst. WBD
boe’rmoossjtamp (L270p Tegelen)
|
Stamppot van aardappelen en boerenkool [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 20728 |
boerenvlaai |
boerenvlaai:
Syst. Veldeke
boereflaai (L270p Tegelen),
vlaai:
Syst. WBD
flaaj (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen)
|
Grote boerenvla (vlaam?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 24861 |
boerenwormkruid |
reigerknoppen:
rɛi̯gǝrknȳp (L270p Tegelen),
reigersknoop:
rei’gersknüp (L270p Tegelen)
|
boerenwormkruid || Tanacetum vulgare L. Een algemeen voorkomende 60 tot 120 cm hoge plant in akkerranden, wegbermen en op stortplaatsen met veervormig samengestelde bladeren, die fijn ingesneden zijn. De kleine ronde knalgele bloempjes, die knopvormig zijn, groeien in een schermvormige tuil en bloeien van juli tot de herfst. De plant is een oud medicinaal kruid en maakt een vast onderdeel uit van de kruidwis. Het maken van een kruidwis is een zeer oud, voorchristelijk (later gekerstend, kruidwissen worden soms nog op 15 augustus gewijd) gebruik waarbij wilde kruiden worden samengebonden en opgehangen in hius of in de stal om onheil, ziekten, bliksem e.d. af te weren. Het kruid is nauw verwant aan het moederkruid, vandaar de typen met mater; het werd veel gebruikt tegen wormen, vandaar de typen met worm-. Zie Verdingh 1987, 5 en Claes 1990. [A 60A, 80; monogr.]
I-5, III-4-3
|
| 24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwalm:
sjwalm (L270p Tegelen),
zjwalm (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen)
|
zwaluw [DC 35 (1963)]
III-4-1
|
| 21309 |
boerin |
boerin:
buren (L270p Tegelen)
|
[L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]
I-6
|
| 20302 |
boertje |
boertje:
boertje (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen)
|
boertje doen; als een baby gedronken heeft moet het een boertje doen [DC 47 (1972)]
III-2-2
|
| 33332 |
boertje, kleine boer |
keuterboer:
kø̄tǝrbūr (L270p Tegelen),
osseboer:
ǫsǝbūr (L270p Tegelen)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
| 21605 |
boete |
boete:
boete (L270p Tegelen)
|
Boete [de boes]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 17633 |
boezem |
wijwaterpotje:
Bij vrouwen met een lang kleed.
wiewaterpötsje (L270p Tegelen)
|
boezem, ruimte tussen de borsten [N 10c (1961)]
III-1-1
|