| 24519 |
wilgenteen |
vits:
wits (L270p Tegelen)
|
wilgetwijg
III-4-3
|
| 19074 |
willen |
willen:
wille (L270p Tegelen)
|
willen (geen context) [DC 38 (1964)]
III-1-4
|
| 29877 |
winddroog |
winddroog:
weŋk˱drȳx (L270p Tegelen),
weŋk˱drø̄ǝx (L270p Tegelen)
|
Gezegd van dakpannen die het gehele droogproces hebben ondergaan en gereed zijn om gebakken te worden. [monogr.] || Gezegd van metselstenen die aan de oppervlakte droog en inwendig nat zijn. Zie ook de toelichting bij het lemma 'Metselstenen bevochtigen'. [N 31, 13b]
II-8, II-9
|
| 24434 |
winde |
winde:
wing (L270p Tegelen)
|
winde (vis)
III-4-2
|
| 25160 |
winderig weer |
boezerig (weer):
boezerig waer (L270p Tegelen),
ruw (weer):
rauw (L270p Tegelen),
rów waer (L270p Tegelen),
waaiachtig weer:
wèj-egtig waer (L270p Tegelen),
zuchtig (weer):
zuchtig wéér (L270p Tegelen)
|
winderig weer [zuchtig] [N 22 (1963)] || winderig, gezegd van het weer [zuchtig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 25209 |
windhoos |
wervelwind:
wervel-wingk (L270p Tegelen),
windbroes:
’n wingkbroes (L270p Tegelen),
zuigwind:
zuugwingk (L270p Tegelen)
|
klein windhoosje, dwarrelig van bladeren en zand [echelstaart, keujmenke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 30488 |
windroeden |
witsen:
wetsǝ (L270p Tegelen)
|
Twijgen die men vastbindt op de naden van de dakschilden om het verwaaien van de dakbedekking tegen te gaan. De bandgaarden werden in L 291 vastgebonden met 'wijden' ('wijǝ') of 'witsen' ('wetsǝ'), in K 353 met 'dekbanden' ('dęk˱banǝ'). In K 316 gebruikte men 'dekgaarden' ('d'k˲gšrǝ') om het stro over de hele lengte van het dak vast te leggen. [N F, 10; N 4A, 34d; monogr.]
II-9
|
| 25208 |
windstilte |
stil (weer):
sjtil waer (L270p Tegelen),
windstil (weer):
winksjtil (L270p Tegelen)
|
windstil, zonder wind, gezegd van het weer [blak, stil] [N 81 (1980)] || windstilte, toestand dat er geen wind is [blakte] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 33832 |
windzuiger |
windhapper:
wenthapǝr (L270p Tegelen),
windzuiger:
weŋkzygǝr (L270p Tegelen)
|
Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c]
I-9
|
| 18434 |
winkelhaak |
winkelhaak:
weŋkǝlhǭk (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen)
|
Haak waarvan de armen een hoek van 900 vormen. Met de winkelhaak kunnen rechte hoeken worden afgeschreven of worden gecontroleerd op hun haaksheid. Zie ook afb. 103 en het lemma ɛwinkelhaakɛ in Wld II.9, pag. 10 en Wld II.11, pag. 56-57.' [N 53, 187; monogr.] || Haak waarvan de armen een hoek van 900 vormen. Met de winkelhaak wordt haaks afgetekend en worden werkstukken op hun haaksheid gecontroleerd. Zie ook afb. 2. [N 30, 13a; monogr.]
II-12, II-9
|