| 18670 |
zondagse kleren |
`s zondagse kleren:
sondese kleier (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen),
sòndigse (sòndaagse) kleijer (L270p Tegelen),
sôndigse kleier (L270p Tegelen),
Sôndigse kleier (L270p Tegelen),
zondagse kleren:
zondigse kleiër (L270p Tegelen)
|
De kleren die men s zondags draagt. [DC 62 (1987)] || zondagse kleren [t sondagsdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 18328 |
zondagse schort |
`s zondagse blauwe scholk:
sôndesse blawwe sjolk (L270p Tegelen),
`s zondagse scholk:
sondəsə sjolk (L270p Tegelen),
cotonnade (fr.) scholk:
kattenaate sjolk (L270p Tegelen)
|
schort, blauw-wit linnen zondagse schort [N 24 (1964)]
III-1-3
|
| 33884 |
zondagsziekte |
zondagkrank:
zondexkraŋk (L270p Tegelen)
|
Een ernstige stofwisselingsstoornis in de spieren van de achterhand van het paard, meestal na een zware werkperiode. De aanleiding tot de ziekte -ook maandagziekte genoemd - is overmatige en dikwijls eenzijdige voeding gedurende een periode van stalrust tijdens het weekeinde, bestaande uit suiker- en zetmeelhoudende stoffen. Gaat het dier weer aan het werk, dan verbrandt de suiker en het melkzuur dat hierbij vrij komt beschadigt de spieren. Na het inspannen vertoont het paard loomheid, een korte stap en laat het hoofd hangen. Specifiek is tevens een onzekere en wijde gang van de achterhand, gepaard met overdadig zweten. Laat men het paard niet meteen rusten, dan zakt het door in het achterstel en laat zich vallen. [A 48A, 1; N 8, 90r; monogr.]
I-9
|
| 23339 |
zonde |
zonde:
zonde (L270p Tegelen)
|
Een zonde [zund, zung]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 32762 |
zonder voor spitten |
omdabben:
ø̜mdabǝ (L270p Tegelen),
paden:
[spaden] (L270p Tegelen),
voor de voet spaden:
vø̄r dǝ vōt špāi̯ǝ (L270p Tegelen)
|
Manier van spitten waarbij men - anders dan bij het spitten in voren - min of meer in de breedte werkt en iedere spade grond voor zich uit (voor de hand) omlegt. [N 11, 65c; N 11A, 148b; div.]
I-1
|
| 30978 |
zool |
zool:
zǭl (L270p Tegelen)
|
Het gedeelte van de onderkant van de hoef rondom de straal (3.6.3). [N 8, 33]
I-9
|
| 18342 |
zool van een schoen |
zool:
zaol (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen,
L270p Tegelen)
|
zool van een schoen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
| 32455 |
zoolbeslag |
hoogsel:
hyǝxsǝl (L270p Tegelen)
|
Stuk leer, rubber of hout dat onder de zool van de klomp wordt aangebracht. [N 24, 71; monogr.]
II-12
|
| 34620 |
zoom in de huif |
schuif:
šuf (L270p Tegelen)
|
Open zoom in de huif, waardoor een koord loopt waarmee men de huif kan vastsjorren. [N 17, 75]
I-13
|
| 20189 |
zoon |
jong:
jong (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen),
jŏng (L270p Tegelen),
kind:
kĭnk (L270p Tegelen),
zoon:
zoon (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen)
|
(zoon;) Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || zoon; (Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|