e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

Gevonden: 5743
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zondagse kleren `s zondagse kleren: sondese kleier (Tegelen, ... ), sòndigse (sòndaagse) kleijer (Tegelen), sôndigse kleier (Tegelen), Sôndigse kleier (Tegelen), zondagse kleren: zondigse kleiër (Tegelen) De kleren die men s zondags draagt. [DC 62 (1987)] || zondagse kleren [t sondagsdinge] [N 23 (1964)] III-1-3
zondagse schort `s zondagse blauwe scholk: sôndesse blawwe sjolk (Tegelen), `s zondagse scholk: sondəsə sjolk (Tegelen), cotonnade (fr.) scholk: kattenaate sjolk (Tegelen) schort, blauw-wit linnen zondagse schort [N 24 (1964)] III-1-3
zondagsziekte zondagkrank: zondexkraŋk (Tegelen) Een ernstige stofwisselingsstoornis in de spieren van de achterhand van het paard, meestal na een zware werkperiode. De aanleiding tot de ziekte -ook maandagziekte genoemd - is overmatige en dikwijls eenzijdige voeding gedurende een periode van stalrust tijdens het weekeinde, bestaande uit suiker- en zetmeelhoudende stoffen. Gaat het dier weer aan het werk, dan verbrandt de suiker en het melkzuur dat hierbij vrij komt beschadigt de spieren. Na het inspannen vertoont het paard loomheid, een korte stap en laat het hoofd hangen. Specifiek is tevens een onzekere en wijde gang van de achterhand, gepaard met overdadig zweten. Laat men het paard niet meteen rusten, dan zakt het door in het achterstel en laat zich vallen. [A 48A, 1; N 8, 90r; monogr.] I-9
zonde zonde: zonde (Tegelen) Een zonde [zund, zung]. [N 96D (1989)] III-3-3
zonder voor spitten omdabben: ø̜mdabǝ (Tegelen), paden: [spaden] (Tegelen), voor de voet spaden: vø̄r dǝ vōt špāi̯ǝ (Tegelen) Manier van spitten waarbij men - anders dan bij het spitten in voren - min of meer in de breedte werkt en iedere spade grond voor zich uit (voor de hand) omlegt. [N 11, 65c; N 11A, 148b; div.] I-1
zool zool: zǭl (Tegelen) Het gedeelte van de onderkant van de hoef rondom de straal (3.6.3). [N 8, 33] I-9
zool van een schoen zool: zaol (Tegelen, ... ) zool van een schoen [N 24 (1964)] III-1-3
zoolbeslag hoogsel: hyǝxsǝl (Tegelen) Stuk leer, rubber of hout dat onder de zool van de klomp wordt aangebracht. [N 24, 71; monogr.] II-12
zoom in de huif schuif: šuf (Tegelen) Open zoom in de huif, waardoor een koord loopt waarmee men de huif kan vastsjorren. [N 17, 75] I-13
zoon jong: jong (Tegelen, ... ), jŏng (Tegelen), kind: kĭnk (Tegelen), zoon: zoon (Tegelen, ... ) (zoon;) Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || zoon; (Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)] III-2-2