25064 |
oneven, niet door twee deelbaar |
oneven:
onéve (Q197a Terlinden)
|
niet door twee deelbaar, gezegd van een aantal [on, oneven, onk, omp] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
30020 |
ongebluste kalk |
ongebluste kalk:
ongǝblø̜s˱dǝ kalǝk (Q197a Terlinden),
ongeleste kalk:
ongǝlɛs˱dǝ kalǝk (Q197a Terlinden)
|
Gebrande kalk die nog niet met water is aangelengd. Schelpkalk, steenkalk en mergelkalk zijn verschillende soorten ongebluste kalk. Zie ook de toelichting bij deze lemmata. De term 'kluitkalk' wordt gebruikt voor Luikse kalk die als grondstof de Belgische hardsteen heeft (Zwiers I, pag. 591). [N 30, 29a; monogr.]
II-9
|
18901 |
ongehoorzame jongen |
batraaf:
batteraaf (Q197a Terlinden)
|
een ongehoorzame jongen [bengel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20382 |
ongehuwd samenleven |
bijeen hokken:
bie èèn hoeke (Q197a Terlinden),
zich ophouden met -:
zich ophouwe met (Q197a Terlinden)
|
een concubinaat, een buitenechtelijke samenleving van man en vrouw, gedurende enige tijd [N 96D (1989)] || samenleven van man en vrouw zonder dat ze met elkaar getrouwd zijn [meuken, jennen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
23246 |
ongelovige |
ongelovige:
de oongelövige (Q197a Terlinden),
énge oongelövige (Q197a Terlinden)
|
Een ongelovige, de ongelovigen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18130 |
ongeluk |
ongeluk:
oongelèùk (Q197a Terlinden)
|
Ongeluk: door een misgreep, door vallen gekwetst worden (paret). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25057 |
ongeordende hoeveelheid, chaos |
rommel:
rōmel (Q197a Terlinden)
|
een verwarde boel [hals, rommel, piëel, warwinkel, werzel, pan] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17802 |
ongevoelig van de kou |
doof:
dòòf (Q197a Terlinden)
|
Ongevoelig worden van kou, gezegd van ledematen (killen). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
28669 |
ongezuiverde was |
rauwe was:
ruwǝ wās (Q197a Terlinden)
|
De van honing ontdane maar nog niet gewassen raten. [N 63, 121b; Ge 37, 146; monogr.]
II-6
|
32805 |
onkruid uiteggen, ondiep geploegd (stoppel) |
af[eggen]:
āf˱[eggen] (Q197a Terlinden),
onkruid [eggen]:
[onkruid] [eggen] (Q197a Terlinden)
|
Het land bewerken met de onkruideg of de scherp aangespannen gewone eg, om de wortels van onkruid (kweekgras met name) op te halen, stoppels los te woelen en het land geschikt te maken, om bemest en vervolgens geploegd te worden. Dat men onkruid e.d. ook met de cultivater kan losmaken, blijkt uit termen als (af)russen en (uit)schulpen (vergelijk het lemma ''cultivateren''). Voor de dialectvarianten van de benamingen voor onkruid en kweekgras zij verwezen naar de betrokken lemmata in de volgende aflevering van I.1. Voor wat ''eggen'' en ''eggen'' betreft zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. [JG 1a + 1b; N 11, 80a; N 11A, 172d + e; N P, 15a add.; monogr.]
I-2
|