18969 |
slinkse streken |
gemeen zijn:
geming-ziè (Q197a Terlinden)
|
oneerlijk, achterbakse slinkse streken [linken, slenters, slingers, slenders, list, draaiers] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18228 |
slip |
slip:
sjub (Q197a Terlinden)
|
afhangend eind van een kledingstuk [slip, klamp] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
17948 |
sloffen |
schroevelen:
sjroevele (Q197a Terlinden)
|
sloffen: Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, slerven, klossen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18977 |
slons (slodder?) |
slons:
sloons (Q197a Terlinden)
|
een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19315 |
slordig |
slordig:
sjlordig (Q197a Terlinden)
|
onachtzaam of onordelijk in zijn werk of in zijn geheugen [lod, hordsig, slordig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17933 |
sluipen |
sluipen:
sloepe (Q197a Terlinden)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24943 |
sluiten (van grond) |
drogen:
drúege (Q197a Terlinden)
|
hard worden, gezegd van aarde [vervloeren, sluiten] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20168 |
sluitspeld |
toespang:
toespang (Q197a Terlinden)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
19364 |
sluwe persoon |
schlaue (< du.), een -:
slòwe (Q197a Terlinden)
|
een vindingrijk persoon maar in ongunstige zin [kuilotter] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19018 |
smachten |
smachten:
smachte (Q197a Terlinden)
|
reikhalzend en kwijnend verlangen, ontzettend sterk verlangen [smachten, snakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|