21803 |
grote ruzie? |
krieg (du.):
kreeg (Q197a Terlinden)
|
een grote ruzie [hora, bal] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19502 |
grote schoonmaak |
najaarspoets:
naojaors poets (Q197a Terlinden),
vroegjaarspoets:
vreugjaorspoets (Q197a Terlinden)
|
Hoe noemt u de najaarsschoonmaak? [N105 (2000)] || Hoe noemt u de voorjaarsschoonmaak? [N105 (2000)]
III-2-1
|
25234 |
grote wolk |
dikke wolk:
dieke-woalk (Q197a Terlinden)
|
grote, op zichzelf staande wolk [bonk] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18872 |
gruwelijk |
affreus:
affreus (Q197a Terlinden),
verschrikkelijk:
versjrikkelek (Q197a Terlinden)
|
vervuld worden van afgrijzen, iets heel erg afschuwelijk vinden [ijzen, schruwen, grijzelen, grillen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18834 |
guitig |
vol gekkerijen:
vòl gekkerieje (Q197a Terlinden)
|
vrolijk plagend of op overmoedige wijze grappig [farsig, guitig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23267 |
gulden mis |
gulden mis:
göldemaes (Q197a Terlinden)
|
De mis op quatertemperwoensdag van de Advent, guldenmis, noodmis [julde maes]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
18856 |
gunst |
gunnen:
gunne (Q197a Terlinden)
|
de welwillende, gunstige gezindheid van de ene persoon tegenover de andere [gunst, jonst] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
bijs:
(= noordewind).
bīēs (Q197a Terlinden),
kouwelijk:
kōāwelik (Q197a Terlinden),
vale wind:
(= noordewind).
vale-weend (Q197a Terlinden)
|
nattig en koud, gezegd van het weer [kil, killig, waterkoud] [N 81 (1980)] || snijdend, droog en onaangenaam koud, gezegd van het weer [guur, onguur, stuurs] [N 81 (1980)], [N 81 (1980)]
III-4-4
|
29637 |
haam |
haam:
hām (Q197a Terlinden)
|
Kraagvormig halsjuk van een trekpaard dat op de schouderbladen rust en zich met de bewegende schouders kan meebewegen. Het bestaat voornamelijk uit twee gebogen haamspanen (cf. lemma Haamspanen) die door middel van een haamslot (cf. lemma Haamslot) aan elkaar worden vastgemaakt. Om de nek van het paard te beschermen zijn aan de binnenkant van de haamspanen kussens aangebracht (cf. lemma Haamkussen). Aan de trekhaken van het haam (cf. lemma Trekhaken, trekogen) worden de strengen bevestigd (cf. lemma Strengen) waarmee het paard trekt. Het woord is in heel Limburg mannelijk. [JG 1a, 1b; N 13, 1; L 1 a-m; L 26, 1; R 3, 60; S 12; monogr.]
I-10
|
33952 |
haamkap |
haamkap:
hāmkap (Q197a Terlinden)
|
Leren kap boven de plaats waar de twee haamkussens samenkomen, die dient om inwateren te beletten. [JG 1a, 1b; N 13, 8; N 36, 9b; monogr.]
I-10
|