e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K353p plaats=Tessenderlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
grijns valse lach: nə valschə lach (Tessenderlo) grijns [grijnst] [N 10 (1961)] III-1-4
grijpen naar pakken: pakken (Tessenderlo), pa⁄ən (Tessenderlo), scharren: schārə (Tessenderlo) Naar iets grijpen [ZND 35 (1941)] || reiken, met de handen naar iets reiken [iest beraome] [N 10 (1961)] III-1-2
gril kuren: ook materiaal znd 29, 16  kuren (Tessenderlo), kyrən (Tessenderlo) kuren (znw) [ZND 01 (1922)] III-1-4
grind kiezel: kizǝl (Tessenderlo) Collectieve benaming voor de kleine keitjes die in grote menigte in diluviale gronden en op de bodem van de rivieren worden aangetroffen, kiezels. [S 11; L 1a-m; N 18, add.; monogr.] I-8
grindelstang stang: staŋ (Tessenderlo), trekijzer: trękę̄zǝr (Tessenderlo) Onder de ploegboom van een voetploeg bevond zich een stang die van achteren aan de schei of vlak vóór de schei aan de ploegboom vastzat. Van voren eindigde deze stang in een haak, die door twee kettingen verbonden was met de kam. Soms reikte deze stang, van voren voorzien van een kam of haak, tot voorbij de kop van de ploegboom, waarmee hij voor de regeling van de ploegdiepte d.m.v. een verstelbare staaf verbonden was. [N 11, 31.IV.c; N 11A, 92a; JG 1a] I-1
grindx kiezel: ki‧zəl (Tessenderlo) grind [ZND 01 (1922)] III-4-4
groefpasser passer: pasǝr (Tessenderlo) Het verstelbaar tweebenig werktuig om een gleuf in het leer uit te zetten. Met het lange been gaat men langs de buitenkant van een riem, zodat het korte been met de punt op de gewenste afstand evenwijdig aan de rand een groef maakt (Linssen 1967, pag. 53). [N 36, 32; N 36, 33; N 36, 30] II-10
groei was: was (Tessenderlo) Opgaven voor de uitdrukking "er zit geen groei in". [L 8, 7a; monogr.] I-4
groeien groeien: grui̯ǝ (Tessenderlo), groot worden: groewət gewərrə (Tessenderlo, ... ), schieten: schieten (Tessenderlo), telen: telen (Tessenderlo), wassen: wassen (Tessenderlo), wasǝn (Tessenderlo) De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || die kleine heeft geprofiteerd (struiser, groter geworden) [ZND 40 (1942)] || Groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 106 (2001)] I-4, III-1-1
groen (kleur) groen: grijn (Tessenderlo), grij‧n (Tessenderlo), gruun (Tessenderlo, ... ), gry(3)̄n (Tessenderlo), gry.n (Tessenderlo, ... ) groen [ZND 01 (1922)], [ZND 35 (1941)] III-4-4