e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K353p plaats=Tessenderlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
keelpijn zijn keel doet zeer: zəŋ ke.əl du si:ər (Tessenderlo) keelpijn [RND] III-1-2
keerbeitel bovenmes: bōvǝmęs (Tessenderlo), contermes: kõntǝrmęs (Tessenderlo) De bovenste, niet snijdende beitel van sommige houtschaven die boven op de schaafbeitel bevestigd is. Zie ook afb. 31d. De keerbeitel voorkomt dat er bij het schaven houtvezels uit het hout worden getrokken. Daarom wordt de keerbeitel zo dicht mogelijk tegen de snede van de schaafbeitel geplaatst. [N G, 35c; N 53, 54g; monogr.] II-12
keerklossen klispen: klespǝ (Tessenderlo) Klampen die op de roeden tegen de askop worden vastgespijkerd om te voorkomen dat de roeden door de asgaten zakken. Volgens een invuller uit l 289 gebeurt dit alleen bij houten roeden. [N O, 3f; A 42A, 78; N O, 3d] II-3
keerstrook, wendakker hoofdbed: hø̜t˱bęt (Tessenderlo) Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.] I-1
keffen blaffen: blaffen (Tessenderlo, ... ), keffen: keffen (Tessenderlo, ... ) keffen [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)] III-2-1
kegel kegel: kêgel (Tessenderlo) Kegel. [Willems (1885)] III-3-2
kegelen kegelen: kegele (Tessenderlo, ... ) Zij zijn aan het kegelen. [ZND 36 (1941)] III-3-2
kegels (mv.) kegels: kegels (Tessenderlo, ... ), kêgels (Tessenderlo), mɛdə ke,gəls wörter nəmi.ə gəspɛlt (Tessenderlo) Er zijn negen kegels. [ZND 36 (1941)] || Kegel. [Willems (1885)] || met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND] III-3-2
kelder kelder: keldeər (Tessenderlo), keͅldər (Tessenderlo), kilder (Tessenderlo), kèlder (Tessenderlo), kɛldər (Tessenderlo) kelder [RND], [ZND 36 (1941)] III-2-1
kelk kelk: kellek (Tessenderlo) De kelk, de misbeker [kelk, kelch, mèskelk?]. [N 96B (1989)] III-3-3